Het meisje met de tennisracket

De dag nadat de aandelenkoers van Credit Suisse paniek op de financiële markten had veroorzaakt, vertrok ik naar Neuchâtel in Zwitserland. In mijn reistas staken nette kleren, Stories I Might Regret Telling You – de memoires van Martha Wainwright – en een fotocamera. Er was bijna een halve eeuw vervlogen sinds de laatste keer dat ik er was geweest. In mijn jeugd trokken we er regelmatig heen. Mijn oma kwam uit Neuchâtel en jaarlijks bezochten we haar zus tante Madeleine – die nog in het ouderlijk huis woonde – en de twee neven van mijn vader. Veel van mijn vroegste herinneringen zijn met Neuchâtel verbonden. De eerste keer oudjaar vieren en als kind met lange tanden champagne drinken op een toekomst die toen al niet rooskleurig oogde; de eerste keer naar het Eurosongfestival kijken en mijn overgrootmoeder (een pezige dame van diep in de negentig die door iedereen respectvol grand-mère werd genoemd) zien opleven wanneer de Zwitsers op het televisiescherm verschenen en bewezen eveneens verstand van kitsch te hebben; voor het eerst raclette eten en beseffen dat er in de wereld nog andere kazen bestaan dan jonge Goudse.

Ik was niet zo maar op de bonnefooi vertrokken. Bien au contraire, zoals ze in Neuchâtel zouden zeggen. Ik was van plan om foto’s te maken en de banden met enkele familieleden opnieuw aan te halen. Waarom die foto’s? Voor mijn afstudeerproject in de richting fotokunst op de academie sprokkel ik herinneringen die ik wil bundelen in het nog te verschijnen boek: Ik herinner me Villa Shalom.

De reis verliep voorspoedig. Eerst langs bekend terrein: een aarzelende ochtendfile op de Brusselse ring, een wat ambitieuzere file in Luxemburg – waar ik niet enkel benzine maar ook frangipannekes tankte – en een zo goed als verlaten autobaan richting Nancy. Op de radio maakte de gespannen slecht-nieuws-show van Radio 1 plaats voor de bezadigdere toon van Musique 3. Ook daar heerste Reviaans pessimisme over de toestand van de wereld, maar de presentatoren vergaten in afwachting van de ondergang van de beschaving niet op tijd en stond naar adem te happen. Na Nancy reed ik op voor mij onbekende wegen oostwaarts en dankzij de heerlijke afspeellijst Interne Keuken was stiekem een muziekprogramma ontdekte ik nieuwe en oude muzikale parels. Terwijl de Jeep de kronkelende wegen van het Juragebergte beklom, zong Jeanne Moreau J’ai la mémoire qui flanche en mijn terugdeinzend geheugen stofte het verleden verder af.

Bij een Zwitserse grensovergang stond ik voor een gesloten douanekantoor waar ik een wegenvignet had willen kopen. Wat nu gedaan? Paniek maakte zich van mij meester, want volgens de geruchten konden de boetes hoger oplopen dan de schuldenlast van Credit Suisse. ‘Geen nood,’ susten twee Zwitserse wegenwerkers in hun zangerig Frans dialect, ‘je kan het onze overkopen voor tachtig Zwitserse Frank.’ Er mocht dan een halve eeuw verstreken zijn sinds mijn laatste bezoek, er was maar weinig veranderd. Nog steeds stonden de Franstalige Zwitsers laconiek in het leven. Ze namen de tijd om bonjour te zeggen en een grap uit te wisselen alvorens opnieuw hun spades in de grond te steken.

De rest van de route reed ik door aan ansichtkaart. Met sneeuw bedekte bergkammen, blauwe meren, bergdorpen met onberispelijk aangeharkte voortuinen, lager gelegen skistations die in hun hoofd al afscheid hadden genomen van hun toekomst als wintersportvakantieoord. Op de tonen van The Jolly Banker van Billy Bragg & Wilco zette ik de afdaling naar Neuchâtel in en eenmaal in de stad aangekomen herkende ik tal van gebouwen, zoals het hotel Au Bord du Lac – waar we regelmatig bleven overnachten – aan de oevers van het meer. Het is nu overgenomen door een internationale hotelketen die van karakterloosheid haar handelsmerk heeft gemaakt.

Neuchâtel is, na Genève en Lausanne, de derde grootste Franstalige Zwitserse stad en er wonen, als je de agglomeraties meetelt, ruim honderdduizend mensen. Het oogt welvarend en ligt op nauwelijks vijfentwintig kilometer van de Franse grens. De hoogdagen van de stad gaan terug tot de achttiende eeuw, want toen nam het economisch leven er een hoge vlucht dankzij bloeiende banken en de productie van kant en horloges. De rijkdom van weleer weerspiegelt zich in het straatbeeld van nu met prachtige, brede lanen en meer parken dan er in Antwerpen bomen bloeien. Neuchâtel straalt onmiskenbaar een zekere Franse elegantie uit en zou zo kunnen dienen als decor voor een roman van Patrick Modiano waarin een oudere protagonist op zijn voetstappen terugkeert in de hoop de verborgen kanten van zijn jeunesse dorée te ontrafelen. Het is keurig, zonder kneuterig te zijn. Niet voor niets woonde de satirische en dwarse Zwitserse kunstenaar en schrijver Friedrich Dürenmatt er van 1952 tot aan zijn dood. De inwoners van Neuchâtel zijn op een ontspannen manier bourgeois. De winkeletalages getuigen van welstand, kuieren is er verheven tot nationale sport, niemand sakkert dat de gouden dagen van voetbalclub Neuchâtel Xamax voorgoed voorbij zijn en aan de ingang van tweedehands boekenwinkels heffen eigenaars, klanten en reizigers samen het glas. Onder de beschaafde buitenlaag bruist echter anarchie. Er zijn schaduwkanten – maar die zijn deftig opgemaakt en aan het zicht onttrokken.

Er is graffiti, maar die prijst horloges van Patek aan; er zijn punksters met groen haar die eisen dat de rijken de crisis betalen – maar rijk ben je in hun ogen pas wanneer je vijftig miljoen Zwitserse Frank bezit; er hangen lanterfanters rond die op het terras voor hun strandcabines al achteroverleunend – terwijl bankiers zich van meeting naar meeting haasten – de va-et-vient van druktemakers gadeslaan.

Ik genoot van elke stap. Want Neuchâtel is, zeker gezien door het prisma van een vervlogen verleden, prachtig. De locatie is schitterend: het ligt aan een meer met op de achtergrond besneeuwde Alpentoppen. Overal hoorde ik het zangerige Frans van mijn oma, waarvan ik veronderstelde dat het enkel bij de open haard van Villa Shalom werd gesproken.

Domweg gelukkig zijn aan de oevers van le Lac de Neuchâtel

De volgende dag stond Jean-Claude – een van de twee neven van mijn vader – me op de parking van een appartementsgebouw op te wachten. Ondanks de voortschrijdende tijd was hij nog geen haar veranderd. Een energieke Zwitser met een beschaafde ingenieursbaard en een uitgestoken hand; de vinnige illustratie van het gezegde dat tachtig het nieuwe vijftig is. Na een kort moment van ontroering en wat filosofisch gemompel over vergankelijkheid en de verzekering dat we er beiden nog steeds ‘fantastique’ uitzagen, betraden we zijn ruim appartement waar zijn echtgenote Monique zat te verkleumen. Ze kwam net uit het water. Haar ogen fonkelden nog net als vroeger en ineens herinnerde ik me weer haar stem waar ik als kind zo weg van was. Als zij in de keuken zong, vulde het huis zich met magie. Ze stond op en omarmde me. De soepele tred van een dertigster was veranderd in de behoedzame stap van een zeventigster; maar nog steeds zong ze wekelijks in een koor; nog steeds zwom ze dagelijks in het meer van Neuchâtel.

Op de salontafel lag een exemplaar van Tintin en Amerique en tussen de ‘tu te souviens?’ door hadden we het kort over de glorietijd van de Belgische bande dessinée.

‘Zal ik je meenemen op een trip down memory lane en langs de huizen rijden waar je oma als kind heeft gewoond?’

Jean-Claude, die net als zijn oudere broer François aan de universiteit van Bern voor burgerlijk ingenieur had gestudeerd, was gepassioneerd door auto’s. Niet zozeer door het palmares van legendes uit de F-1 geschiedenis, maar door de techniek. Als jongeman kon hij uren vertellen over de wonderlijke wereld van verbrandingsmotoren en telkens als het gesprek op een ander onderwerp dreigde over te stappen, zag hij een diplomatieke uitweg om het opnieuw over carburatoren te hebben. Er zijn herinneringen die een blijvende indruk nalaten. In de jaren zeventig hadden mijn ouders hun eerste Citroën gekocht. Een bruine CX. Omdat vader het heerlijk vond om gereden te worden, zat bij ons thuis moeder achter het stuur. Maar toen op een dag Jean-Claude in de Citroën in de bestuurdersstoel plaatsnam leek het of we met een Ferrari het Juragebergte beklommen. Man en motor begrepen elkaar perfect.

‘Veux-tu conduire, Jean-Claude?’ Zoveel decennia later overhandigde ik hem de sleutel van de gele Jeep Renegade en na een aarzelend begin bewees hij nog niets van zijn rijtalent verloren te hebben. Als een jachtluipaard sloop de wagen door het achterland van Neuchâtel. De motor ronkte als een spinnende kat en ik genoot van de verhalen die hij uit het familieverleden opdiste.

Mon père,’ vertelde Jean-Claude ‘heeft zijn vader nooit gekend. Want zijn moeder was naar Rusland gereisd en zwanger thuisgekomen. Het was in die tijd – eind negentiende eeuw – niet vanzelfsprekend om als alleenstaande vrouw een kind op te voeden. Op elke straathoek werd ze door afkeurende blikken bekeken. Maar ze omringde haar zoon met liefde en heeft er alles aan gedaan zodat hij zou kunnen studeren.’ De mythe waar oma in Villa Shalom zo vaak op doelde bleek waar te zijn. Ze hulde zich, als ze het over haar Russische afkomst had, in een voor haar atypisch mysterieus stilzwijgen – maar dat haar grootvader niemand anders dan de Tsaar van Rusland kon geweest zijn, was voor haar een uitgemaakte zaak. Hoe anders te verklaren dat ze geen woord Russisch sprak? Mijn vader had een andere lezing van de geschiedenis. Volgens hem was het meisje aangerand door een aan alcohol verslaafde tandeloze landloper met herpes. Hoe dan ook: de zoon van de tandeloze landloper bracht het ver. Hij studeerde literatuur, werd journalist en columnist van afwisselend droevige en geestige stukjes (Jean qui rit en Jean qui pleure) en hoofdredacteur van de liberale krant Le Petit Journal. Politici hadden zijn scherpe pen opgemerkt en boden hem het kanselierschap van het canton Neuchâtel aan.

Tijdens zijn kanselierschap woonde hij in grote huizen. De eerste plek waar we halt hielden was in het heuvelige Serrières, om de hoek van een wijngaard waar een uitstekende witte wijn werd gecultiveerd. De woning zou zelfs in Ukkel het predicaat indrukwekkend krijgen, maar toch stond het in de stellingen want er werd alweer een nieuwe vleugel bijgebouwd.

‘Kijk, zie je dat raam?’ Jean-Claude was de heuvel opgerend en stond wijzend naast mij. ‘Het is daar dat je oma en mijn moeder, Madeleine, als kinderen zo vaak werden opgeschrikt door het geluid van brekend glas. Het was hun speelkamer. En om de een of andere reden was net die kamer het favoriete doelwit van betogende communisten. Zo vaak wilde hun vader de confrontatie met de oproerkraaiers aangaan en hen tot redelijkheid aanmanen. Maar telkens hield zijn vrouw, Hélène, hem tegen. “Zoek nooit het conflict met een een woedende menigte op.”‘

‘Weet je mijn grootmoeder, Hélène, was een kranige dame die thuis veel te zeggen had. Toch is ze opgegroeid in een ander tijdperk. Haar zus, tante Rose, leefde heel haar volwassen leven samen met een vrouw. Onderhuids wisten we natuurlijk allemaal wat dat te betekenen had. Maar niemand benoemde het. Niemand vertelde in het openbaar dat ze een lesbisch koppel waren. Door er niet over te spreken leek het alsof het niet bestond.’

Zoals Noordkaap zong: Het komt voor in de beste families.

‘Verder had je overgrootmoeder ook drie broers. Net na de Eerste Wereldoorlog – nauwelijks honderd jaar geleden – was er voor jonge mannen geen werk in Zwitserland. Daarom zijn ze alledrie geëmigreerd. De oudste naar China waar hij het Grand Hotel Peking uitbaatte; de jongste – Titi – naar Algerije waar hij waterpompen verkocht alvorens op jonge leeftijd in mysterieuze omstandigheden te sterven; en de middelste – de legendarische oncle Alfred – naar Engeland. Na talloze omzwervingen op de arbeidsmarkt, waar jullie taal de uitdrukking twaalf stielen, dertien ongelukken aan te danken heeft, werd hij eerst antiquair, om nadien een keten van wassalons in een Britse badplaats te openen.’

Oncle Alfred hertrouwde op zijn achtentachtigste en bereikte de zelfs voor Zwitsers gezegende leeftijd van honderddrie. Telkens als ik in mijn bibliotheek de P.G. Wodehouse-klassieker Uncle Fred in the Springtime zie staan, moet ik aan mijn vitale Zwitserse grootoom denken.

Via oostelijk gelegen buitenwijken trokken we meer en meer westwaarts en hoe westelijker we reden, hoe dichter we het recentere verleden naderden. Net als de versnellingsbak haperde de verhalenstroom niet. Het was wonderlijk om uit de mond van Jean-Claude anekdotes over vroeger te horen die zo levendig waren dat ik de indruk kreeg dat oma, tante Madeleine en oncle André op de achterbank met ons meereden. In de schaduw van de platanen op straat beeldde ik me in een glimp van hun jeugd op te vangen. Ooit waren ze hier, al joelend en kattenkwaad uithalend, naar school gehold en onderweg voor het eerst verliefd geworden.

‘Je oma en mijn moeder, tante Madeleine, waren twee handen op een buik. Ze tetterden onophoudelijk. Maar ook met hun broer, oncle André, was de verstandhouding opperbest. Je kent hem nog, hè? Scheikundige. Werkte heel zijn leven voor La Roche in Basel. Mooie man. Rokerige pijpstem. Gitzwarte humor. Cynischer dan Wolinski op een slechtgehumeurde dag.’

‘Als jongeman was hij ongemeen populair bij de meisjes. Tegen zijn jongere zussen zei hij: “Wanneer jullie mij in de stad met vrienden zien wandelen, schenk ik jullie de toestemming om naar mij te knipogen.” Toen enkele jaren later zijn zussen – twee aantrekkelijke meisjes – zich op hun beurt opmaakten om harten op dansvloeren te breken, vertrouwde hij hen het volgende toe: “Soyez sage. Vergeet nooit dat jullie mijn naam dragen.”‘

We stopten nog verschillende keren – zo ook bij een apotheek met een geasfalteerde parking waar tussen de tegels zeldzame grassprieten naar zonlicht zochten. ‘Zie je daarboven onder het zolderraam dat terras? Dat gaf uit op de slaapkamer van je vader. Hier woonde hij het jaar nadat hij als achtjarige uit het concentratiekamp in Indonesië was teruggekeerd, terwijl zijn verzwakte moeder aansterkte en zijn vader in Amsterdam opnieuw diamanten probeerde te verhandelen. Het klikte onmiddellijk tussen hem en mijn oudere broer François. Beiden deelden een donker gevoel voor humor.’

Nog een laatste keer hielden we halt. Dit keer voor een statige villa in Corcelles – een door de oprukkende vooruitgang verstedelijkt dorp ten westen van Neuchâtel. Dit was het huis dat ik me nog zo goed kon herinneren. Aan deze plek waren mijn Zwitserse jeugdherinneringen gelinkt. Het was hier dat ik voor het eerst een door kanker verzwakte oncle Claude – de echtgenoot van tante Madeleine – tegen de gevel in een rolstoel in de zon zag zitten. Hij was een huisarts die zo aantrekkelijk was dat het leek alsof je naar een dokterssoap keek wanneer hij met een stethoscoop in de weer was. Zijn wachtzaal zat vol hunkerende vrouwen die zichzelf wijsmaakten aan endemische ziektes te lijden.

De gevel zag er na al die jaren nog identiek uit.

‘En dit is de kamer waar je oma sliep telkens ze haar zus bezocht.’

We keken door het raam en ik zag de nachttafel waarop oma haar zelfmoordpillen uitstalde. Haar troostende reddingsboeien. Haar vangnet voor mocht de dag ooit aanbreken dat haar onderhuids woelende weemoed haar naar een te diepe afgrond voerde. Nooit heeft ze haar toevlucht moeten nemen tot deze pillen, omdat ze elke dag wel een reden zag om luidop te schaterlachen.

Ineens doemde het beeld weer op van de twee onafscheidelijke zussen. Na de vroegtijdige dood van hun echtgenoten woonden ze afwisselend in ‘s-Gravenwezel en Corcelles. Maar waar ze ook verbleven, steeds brachten ze een oorverdovend kabaal voort. Beiden verstonden de kunst om urenlang – wat zeg ik: jarenlang – te tateren en zelfs op hoge leeftijd waren ze nog niet uitgepraat. De woordenstroom die ooit in hun speelkamer was begonnen, droogde nooit op. De twee kokette en identiek gecoiffeerde dames brachten een koesterend geluid voort. Knetterend en warm als een haardvuur. Al pratend konden ze elkaar overtuigen dat ze vroeger in de beste van alle mogelijke werelden leefden.

Als voorafname op de toekomst zei oma tegen haar zus: ‘Als een van ons tweeën later komt te sterven, ga ik in Neuchâtel wonen.’

‘Toen ze eerst naar Nederland en nadien naar België verhuisde, miste je oma mijn moeder zo erg dat ze haar elke dag opbelde. Urenlang zaten ze dan te kletsen. En in de jaren zestig en zeventig konden telefoonrekeningen aardig oplopen. Maar je opa zei: “Jij mag van mij zo veel en zo lang met je zus bellen als je wil, Jacqueline. Het zal me nooit meer kosten dan een psychiater.”‘

‘De twee koppels konden het goed met elkaar vinden en gingen vaak samen op reis. Als je opa op bezoek kwam, gaf hij telkens als attentie een uitstekende fles whiskey aan mijn vader, die een gematigd drinker was. “Want dan weet ik zeker, cher Claude, dat je me bij een volgend bezoek het beste van het beste zult aanbieden.”‘

En op mijn aandringen zocht Jean-Claude nog dieper in de trommel met luchtige anekdotes.

Lors d’un séjour à Neuchâtel ton grand-père avait consulté mon père pour un problème d’hémorroïdes. Pour le remercier il avait offert à Claude une pipe Dunhill en lui disant: “Comme cela tu pourras penser à mes parties intimes chaque fois que tu allumeras ta pipe.“‘

De gevel mocht dan ongewijzigd zijn gebleven, dat kon van de tuin niet gezegd worden. De helft had plaatsgemaakt voor de oprit van een autostrade naar Lausanne. Waar ooit magnolia’s bloeiden, ronkten nu verbrandingsmotoren.

‘Zie je die kleine steeg daar? Dat was de weg waarlangs je oma naar school liep. Als jong meisje had ze ergens een oude tennisracket gevonden en die nam ze sindsdien altijd mee. Zodat de mensen zouden denken dat ze tennis speelde.’

Al als jong vrouw droomde ze voor zichzelf een mooiere wereld bij elkaar.

De trip down memory lane eindigde waar ze was begonnen: op de parking van het appartement van Jean-Claude en Monique. In afwachting van het avondeten, dat naar aloud Zwitsers gebruik 100% keto was – raclette met aardappels, gedroogd vlees en witte wijn -, dronken we gin-tonics en bekeken familiefoto’s. Een carroussel aan kiekjes pauzeerde bij vergeelde momenten uit het verleden. Achterneven en -nichten waren volwassen geworden, hadden op hun beurt kinderen gekregen en zagen eruit als steunpilaren van de maatschappij die op vrije zondagen in Tesla’s door Zwitserland reden op zoek naar de laatste resten ongerepte natuur.

‘Dat is mijn jongste zoon Thibaut’, sprak de moeder trots en ze wees een volwassen man aan die uiterlijk veel van mij weg had. Stevige kin, geblokt gebouwd, eerder klein van postuur. ‘Hij woont in Verbier waar hij ’s winters skimonitor is en in de zomer parapente-instructeur. En dit is zijn Canadese echtgenote met hun twaalfjarige dochter Maude. Het meisje barst van het skitalent en zit in de Zwitserse nationale skiploeg.’

Als voetbalvader hield ik me redelijk afzijdig, ook omdat mijn dochter niet voetbalde. Maar als achteroom van het grootste skitalent van Europa was ik niet in te tomen. Cortina d’Ampezzo kwam in 2026 allicht nog te vroeg, maar dat op de winterspelen van 2030 een nazaat van het meisje met de tennisracket olympisch goud zou winnen stond nu al vast.

Na de raclette was het tijd om terug te keren naar het hotel in het centrum van Neuchâtel. Ik had een rusteloze nacht en kon de slaap niet vatten. Regelmatig werd ik opgeschrikt door de enige dronken malloot die dwalend door de straten van de stad zijn geïntoxiceerde levensvreugde uitzong. Uiteindelijk gaf ik de strijd tegen de slapeloosheid op en las ademloos Stories I Might Regret Telling You van Martha Wainwright uit – een autobiografie vol verhalen over de tamelijk geniale en verknipte familie Wainwright die hoofdzakelijk via hun muziek – via hun songs – met elkaar communiceren. Op de terugweg naar huis zette ik mijn afspeellijst met favoriete Loudon Wainwright III-nummers op.

Terwijl hij zachtjes Unhappy Anniversary zong, beklom ik wederom het Jura-gebergte en zag in de achteruitkijkspiegel hoe het meer van Neuchâtel langzaam achter de horizon verdween. Het meer waar mijn oma als meisje zo vaak langsliep en zich een leven bij elkaar fantaseerde dat, hoe kleurrijk ook, verbleekte bij het ware leven dat ze als volwassen vrouw zou gaan leiden.

Een uniek document: het meisje met de tennisracket, maar dan zonder tennisracket

Over Jo Komkommer

Ik werd geboren in 1966 in Wilrijk, maar gelukkig verhuisden mijn ouders al vrij snel naar het mondaine Berchem. Na een onopvallende carrière als linksachter bij SK 's-Gravenwezel werkte ik enkele jaren als reisleider in de Dominicaanse Republiek en de Verenigde Staten. Daar kwam ik in de lobby van een Holiday Inn in San Francisco Jolanda Cats tegen en het was liefde op het eerste gezicht. We zwierven nog even rond, kregen een dochter Zoé, kochten een huis in Antwerpen en trouwden. Ik werk sinds meer dan twee decennia in een stijlvol boetiekhotel met een haast even mondaine uitstraling als het Berchem uit mijn kinderjaren.
Dit bericht werd geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink .

5 reacties op Het meisje met de tennisracket

  1. Fulano de Tal zegt:

    Prachtig geschreven Jo, lezen is niet mijn sterkste kant en na bladzijde 7 moet ik normaal gesproken weer terug naar bladzijde 1, maar dit stukje heb ik een keer door volledig kunnen lezen. Chapeau, om in Franse termen te blijven, maar ik denk eerder voor mij dan voor jou.
    Vriendelijke groet uit de DR.

  2. Koen zegt:

    Wat een prachtige geschiedenis en wat een mooie vrouw!

  3. Pingback: De vangst van Andy Fierens (#115) – Aanlegplaats

Geef een reactie op Koen Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.