Tijdens het fin de siècle van de vorige eeuw was er een schaarste aan geschikte nachtreceptionisten. Er waren wel kandidaten, maar die verwaarloosden hun administratieve taken en zochten ’s nachts op gespecialiseerde sites naar Russische bruidsmeisjes of dronken, nadat de laatste hotelgast was gaan slapen, de bar leeg. Ondanks het feit dat de hoteleigenaars nog niets van Gerard Reve hadden gelezen, omringden ze zich overdag bij voorkeur met jeugdige jongens. Maar nachtreceptionisten mochten oudere, door het leven getekende, mannen zijn.
Natuurlijk hadden ze het allerliefst een polyglot aangenomen die het evenbeeld was van Tom Cruise. En het werk bovendien allemaal voor niets wilde doen. Maar die witte raaf bleek onvindbaar.
De wanhoop onder de mooie jonge oppergoden nam toe. Straks werden wij geacht nachtshiften te draaien en dat kon nooit de bedoeling zijn. Tot op een ochtend een bonkige Antwerpenaar met een heel apart profiel kwam solliciteren. Nooit vergeet ik de dag dat ik voor het eerst Luc Lemaire ontmoette. Collega’s die al met hem hadden samengewerkt waren unaniem lovend. En ook hoteleigenaar Ronald was enthousiast. Hij vertrouwde me toe dat Luc in een ver verleden nog pastoor was geweest. ‘Dat lijkt me wel een voordeel. Ge weet maar nooit met het oog op later. Zoiets kan altijd van pas komen.’ De twee Kempenaren die gedurende twee decennia van hotel ’t Sandt een van de mooiste plekken van ’t Stad hadden gemaakt, mochten dan van hun geloof gevallen zijn, hun respect voor het instituut religie was onaangetast. Als stille getuigen hingen in de kelder foto’s uit de tijd dat ze als misdienaars waakten over de goede zeden in de Kempen. In hun ondeugende ogen scheen toen al het ondernemerslicht; en ook schemerde door dat ze lak zouden hebben aan wetten en praktische bezwaren.
‘Ik wil je oordeel niet beïnvloeden, Jo, en jij moet zelf beslissen wie je in je ploeg wilt, maar neem van mij aan: ne pastoor is nooit weg…’
Ik wandelde naar de receptie en zag Luc zitten. Grijze krullen, breed postuur, ziekenkasbril die illustreerde dat een hippe uitstraling niet zijn grootste zorg was en een baard die liet verstaan dat hij oude Russische schrijvers las. Meestal nam ik de eerste dag een afwachtende houding aan, maar bij Luc liet ik mijn corps diplomatique-schild meteen varen. Zonder veel woorden te wisselen – zonder dat ik wist dat hij eveneens een waterman was die van wielrennen en P.G. Wodehouse hield – voelde ik aan dat we op dezelfde golflente zaten. Onder zijn geslotenheid huisde een zeldzaam open karakter. Hij was geen spraakwaterval, maar wat hij zei, klonk oprecht. De maatschappij had aan hem geen groot tweedehands-autoverkoper verloren. Luc was een taalminnaar met een afkeer voor het leeg geblaat van marketees.
Om tijdens een eerste kennismaking met toekomstige receptionisten het ijs te breken, hield ik een reeks standaardvragen achter de hand die ik – wanneer er ongemakkelijke stiltes vielen – opdiste. Van alle vragen was de allerbelangrijkste: ‘Wat zijn uw favoriete Engelse schrijvers vanaf het belle époque tot en met de jaren veertig van de Twintigste Eeuw?’
Luc knipperde niet eens met zijn ogen. ‘Saki, Oscar Wilde, Max Beerbohm, Evelyn Waugh, Nancy Mitford, Christopher Isherwood, W.H. Auden, Anthony Powell, Ronald Firbank,…’
‘Maar mijn lievelingsschrijver is de dichter Philippe Larkin.’
Mijn nieuwsgierigheid was gewekt. Hoe kwam het dat een man die in alles verfijning uitstraalde en de pensioengerechtigde leeftijd naderde, solliciteerde voor de positie van nachtreceptionist? Wat was zijn levensverhaal? Luc begon te vertellen in een taal die het midden hield tussen werelds en lokaal; tussen de rijkdom van het Nederlands en de even grote rijkdom van het lokaal verankerde Antwerps. Zo passend voor een provincialistische kosmopoliet.
‘Ik ben een echte Sinjoor en werd geboren in 1946, net na de Tweede Wereldoorlog. Ik was een nakomertje. Mijn broer die zestien jaar ouder is, werd straaljagerpiloot in het Belgisch leger; en mijn dertienjaar oudere zus was een rebelse verpleegster. Ze huwde een beroepsmilitair. Omringd door militairen dacht ik mijn roeping gevonden te hebben en schreef me als vijftienjarige in op de cadettenschool. Maar daar hield ik enkel een levenslange afkeer voor het leger aan over. En een levenslange sympathie voor het linkse gedachtengoed. Ik werd herboren als communist. Maar wat moest ik in afwachting van de Grote Revolutie uitvoeren? Hoe mijn ledige dagen te vullen? In Leuven studeerde ik tegelijkertijd filosofie en theologie en omdat ik geloofde in gemeengoed werd ik aangetrokken tot het idee om priester-arbeider te worden. Vader – die een hoge positie bekleedde bij de Kredietbank en als handige sjacheraar in het zwart tijdens de Tweede Wereldoorlog aan beide kampen importgoederen uit Afrika verkocht – was zeer trots. Een verpleegster, een straaljagerpiloot en een priester… Wat kan een patriarch zich nog meer wensen?’
Lucs linkse hart klopte overduidelijk in een lichaam dat zich aan de geneugtes van een burgerlijk bestaan had gelaafd. En ik vermoedde dat hij, zoals de meeste communisten, in het geniep een verdoken liberaal was.
Terwijl ik naliet ons reservatiesysteem uit te leggen, nam Luc me mee op een reis door zijn leven. In vogelvlucht vertelde hij over de periode dat hij onderpastoor was geweest aan de parochie van Sint-Rochus. Hij probeerde zich op zijn roeping te concentreren, maar telkens als hij opkeek van zijn Bijbelstudie zag hij overal mooie meisjes zitten en één in het bijzonder trok zijn aandacht: Magda. Hij werd verliefd. Wat nu? In opperste verwarring besloot hij eerst het wereldleed te verlichten en vertrok daarom op missie naar Peru. Het was de periode dat de bevrijdingstheologie in Latijns-Amerika grote sier maakte en Luc wilde vanaf de kansel Peruvianen tot het Linkse Geloof bekeren. Dit werd hem in de schoot van de kerk niet in dank afgenomen. Zijn geloof in God, dat voor een pastoor toch al niet bovenmatig groot was, kalfde verder af. Zijn periode in Lima werd één grote geestelijke worsteling. Wat kon hij voor de mensen hier concreet doen? Hij hoopte er een wereldburger te worden, maar voelde zich vooral machteloos. Waarom antwoordde God nooit op de vragen die hij in zijn dagboeken aan hem stelde? Via zijn dagboeken of cuadernos – waar Luc in 1968 mee begon en waar hij tot anderhalf jaar voor zijn dood in zou blijven schrijven – probeerde hij rechtstreeks met Hem te communiceren: ‘Zeg me nu wat ik aan het doen ben, God.’

Vanuit de hemel bleef het stil. Wie wél met Luc communiceerde was Magda. Ze bleven elkaar brieven schrijven en het smeulende liefdesvuur laaide in Lima hoog op; het lezen van de zinnelijke poëzie van Pablo Neruda hielp natuurlijk niet om zijn eenzame nachten te verlichten en hij besloot uit te treden. Nog geen vijf maanden later waren Luc en Magda getrouwd: anderhalf jaar later werd hun oudste zoon Jan geboren en twee jaar later hun jongste Ward. Uitgetreden priester of niet, Luc moest als dertigjarige man zijn legerdienst doen en omdat hij bekend stond als linkse rakker werd hij, om ’s Lands veiligheid niet in gevaar te brengen, tien maanden op een stoel in een garage geparkeerd. Uit angst dat hij vertrouwelijke informatie aan de KGB zou doorspelen, was de kaartkamer verboden terrein voor hem. Net als de meeste andere plekken op de kazerne. Eénmaal per maand mocht hij opstaan van zijn stoel om schietoefeningen te houden. En dat was het.

In de jaren zeventig was de vraag op de arbeidsmarkt naar theologen, filosofen en uitgetreden pastoors eerder gering. Maar Luc had twee handige handen en ging als bouwvakker voor de firma Peetermans werken; een Antwerps bedrijf dat gespecialiseerd was in het renoveren van mooie historische panden. Zo had hij de hand in het opfrissen van verschillende Horta-gebouwen in Brussel én schuurde hij – net voor een nieuwe Zesdaagse – de piste van het Sportpaleis op. Wanneer hij later met zijn zonen door Antwerpen wandelde, kon Luc steeds historische gebouwen aanwijzen die hij had verfraaid.
Het gezin kocht een huis aan de Unitaslaan bij het Boekenbergpark in Deurne en de familie Lemaire dacht zich op te maken voor jaren van familiaal geluk. Magda was een intelligente vrouw. Het was dan ook op haar denken en op haar artistiek talent dat Luc verliefd was geworden. Ze voltooide haar studies Germaanse talen en aansluitend studeerde ze af als sopraan op het conservatorium. Maar net toen ze op het punt stond naam te maken als zangeres sloeg het noodlot toe.
Zoon Jan – die gezegend is met het woeste uiterlijk én het stemtimbre van Jeroen Olyslaegers – vertelde dat het zowel voor hem als voor zijn vader een blijvende frustratie was dat ze op muzikaal vlak niets te betekenen hadden. ‘Goed. Ik heb in verschillende hardcore bandjes gezongen. Maar in een micro staan roepen en wat stagediven is nog iets anders dan als klassiek geschoolde zangeres een concertzaal in vervoering brengen.’
Magda kreeg kanker. Hersentumors. Bijna de hele jaren tachtig drukte haar ziekte een stempel op het gezinsleven. Tijdens twee operaties werden tumors zo groot als mandarijnen weggesneden. De derde keer was er teveel aan en de ooit sprankelende vrouw verwelkte tot een plant. Ze overleed in 1989.
En Luc, die altijd al graag had gedronken en er in zijn dagboeken uitvoerig over schreef, vluchtte weg in de drank. De wekelijkse bakken bier werden flessen gin en wodka. ‘Ik was elf toen mijn moeder stierf en mijn broer Ward negen. Heel mijn lagere school stond in het teken van een moeder die ziek was; en heel mijn middelbaar in het teken van een vader die dronk. Vanaf mijn veertiende begonnen mijn broer en ik de flessen alcohol die we vonden leeg te gieten met als resultaat dat vader de duurdere flessen whiskey afzwoer en enkel nog zo cheap mogelijke drank kocht. Het ging hem om de roes; om het zo snel mogelijk beneveld zijn; om het verzachten van de pijn.’
‘Maar het ging van kwaad naar erger. Nadat moeder ziek werd is vader in de sociale sector gaan werken. Eerst voor het Wagenwiel, een opvangcentrum voor daklozen en nadien voor Voluntas, een plek die ouders van kinderen met een handicap begeleidt. Door de schuld van de drank verloor hij die laatste baan en zat een paar jaar zonder werk. Op mijn zeventiende heb ik hem voor het eerst binnengebracht bij de Alexianen in Boechout. Ik had nog geen rijbewijs, maar heb hem toch naar de dokter gevoerd met de woorden: “Zo kan het echt niet meer…”. Na de dood van mijn moeder heeft hij zeven of acht jaar intensief gedronken, tot op het punt dat er niets meer werd gedaan in het huishouden. Het was een vicieuze cirkel waar hij pas na een vierde of vijfde opname bij de Alexianen is uitgeraakt.’
De Luc die naast mij aan de receptie zat en hotelgasten die om restauranttips vroegen op weg hielp, was een herboren man. Vanaf ons eerste gesprek was hij open geweest over zijn verleden en trachtte zijn verzuchting naar de demon alcohol – zoals TheKinks zo prachtig zongen – niet te verbloemen. De zoektocht naar een mentaal evenwicht was moeizaam geweest en de gids was regelmatig verloren gelopen, maar nu straalde hij. Het ging goed met beide zonen en sinds kort was hij opnieuw verliefd. Op Lutgart uit Wijnegem. De voormalige onderpastoor van Sint-Rochus had duidelijk een zwak voor vrouwen met oer-Vlaamse namen. Met het vuur waarmee hij vroeger gelovigen in Lima toesprak, had hij het nu over zijn zonen en over zijn liefde voor een jongere vrouw die hij, getuige zijn verhalen, op een piëdestal plaatste.
‘Ward studeert met brio voor bioingenieur. Hij heeft het op school altijd schitterend gedaan. Daar heb ik trouwens geen enkele verdienste aan hoor. En hij is tevens een getalenteerde basketballer. In zijn jonge jaren doorliep hij alle jeugdreeksen van Drakenhof. De legendarische Willy Steveniers was daar trainer en diens zoon – de fotograaf Sébastien – speelde nog in dezelfde ploeg. Nu tonen clubs uit de hoogste afdeling interesse voor Ward, maar hij heeft voor Willebroek in tweede klasse gekozen. Want hij wil zich op zijn studies concentreren en zich met zijn basket-vrienden amuseren.’
‘Met Jan gaat het ook uitstekend. Die is van nature – net als ik – wat luier en op de middelbare school heb ik aan hem moeten trekken. Zeker voor Frans en Nederlands stond ik hem regelmatig bij. Nu zit hij op Sint Lucas waar hij zijn draai gevonden heeft. Hij is er thuisgekomen. Het kunstenaarschap past hem als gegoten. Je ziet hem waardig openbloeien.’
En telkens als hij over Lutgart sprak, fonkelde hij van jongensachtig geluk. Zij beroerde al zijn zintuigen. Geestelijke en andere.
Luc werd aangenomen – mede omdat hij gedichten van Philip Larkin uit het hoofd kende. En omdat hij mooie referenties uit de bouwsector kon voorleggen. Het was de tijd dat de eigenaars alle omliggende panden aan het opkopen waren en van hotel ’t Sandt een kleine multinational wilden maken. Jonge receptionisten werden aangemoedigd om overuren te kloppen in de Werf van de eeuw waar alles a l’improviste werd aangepakt en er tegen alle bestaande en nog niet bestaande bouwregels werd gezondigd – behalve tegen de middaglunch. De man die het project in goede banen moest leiden, was een zekere Gilbert. Klein van stuk, vurig van inborst en in alles de tegenpool van de bezadigde denker Luc. Gilberts wereldbeeld draaide rond vier ankerpunten: Elvis Presley, Dana Winner, Cowboy-kleding en het gedachtengoed van Filip Dewinter. Dat de maatschappij naar de Filistijnen ging, was voor hem zonneklaar en hij maakte er geen geheim wie de schuldigen waren. Maar hij was ook een gekwetste ziel die een leven lang tegen muren van administratieve onverschilligheid was aangebotst en het niet verkroppen kon dat kwetsbaren uit andere culturen werden voorgetrokken.
Samen vormden ze een apart duo. De denker en de doener. De oase van bedachtzaamheid en de wervelwind. Luc verstond de kunst om de woede van Gilbert te kanaliseren tot bouwwoede. Hun jarenlange samenwerking valt samen te vatten tot: Creatief met Gyproc. Op een dag nam Luc me terzijde. ‘Volgens mij is Gilbert een analfabeet. Letterlijk, bedoel ik. Hij weet het behendig te maskeren, maar ik ben er bijna zeker van. Ik zoek naar een discrete manier om het er met hem over te hebben en dan wil ik hem graag leren lezen en schrijven.’
Maanden later hoorde ik Gilbert in de keuken trots een boodschappenlijst van de Blauwe Hond voorlezen.
Uiteindelijk kreeg Luc vanwege zijn veelzijdigheid drie taken toebedeeld en werd hij respectievelijk: nachtreceptionist, sous-chef van de verbouwingen en chef van de waskelder.
Daar zat hij tijdens gestolen momenten, terwijl de professionele machines van Miele wellustig draaiden, in zijn dagboeken te schrijven. ‘Ik doe het voor mezelf, maar ook voor mijn zonen. Misschien gaan ze deze later ooit een keer lezen en dan leren ze me op een andere manier kennen.’
Luc lag goed in de groep. Hij was geen prima donna en hield zich soms afzijdig, maar toch tilde zijn aanwezigheid de gesprekken naar een hoger niveau. Hij kon veelbetekenende stiltes laten vallen. Als witregels in postmoderne gedichten. Met zijn observerende blik hield hij de jonge wolven rondom hem in de gaten en vooral de nieuwe kracht, een zekere Koen uit Wijnegem die de catwalks van Parijs nog onveilig had gemaakt, ontlokte bij hem steeds een geamuseerde glimlach.
Koen was nog jong en verward en zijn groot hart stond open voor de talrijke mooie vrouwen die de hotellobby in- en uitwandelden. Vooral een postbode met rode haren en een Marokkaanse banketbakster hadden een speciale plek in zijn hart verworven. Over geen van beide dames raakte hij uitgepraat.
‘Stel dat we in een ideale wereld leven: wie zou je dan verkiezen, Koen? De postbode? Of de banketbakster?’
We stonden in de eetzaal de lunch in te dekken en Koen had zijn handen vol met tafellakens. Net toen ik de vraag stelde, verscheen Luc met een wasmand uit de kelder. De vraag liet Koen in opperste verwarring achter. Zijn handen rezen hemelwaarts en uit wanhoop over de keuzestress liet hij de tafellakens op de grond dwarrelen.
‘Oh, ik weet het niet; ik weet het niet. Ik kan niet kiezen…’
Luc schudde het grootvaderlijke hoofd en zei: ‘Waar blijft de Ronald ze toch vandaan halen? Je moet het hem nageven: hij heeft er een speciale neus voor.’
Waarom blijven sommige flarden van gesprekken hangen en andere niet? Op het moment denk je dat alles ergens opgeslagen zal worden, maar herinneringen verbrokkelen tot losse fragmenten; tot impressies; tot uiteindelijk ook deze vervagen. Hoeveel vervlogen momenten hebben we het in de hotelgangen niet over wielrennen en literatuur en opgroeiende kinderen en de onstuitbare opmars van basketbalclub Drakenhof gehad? Hoe vaak hebben we onze plannen niet ontvouwd om samen een liberaal-communistische partij op te richten? Lucs stem kan ik me nog goed voor de geest halen, net als zijn taal: steeds twijfelend tussen werelds en lokaal. Uit zijn mond klonk het Antwerps net wat chiquer. In alle gesprekken schemerde zijn talent voor spot en zijn gevoel voor one-liners door.
‘Pierre Alechinsky is zeker een goede schilder met een interessante schriftuur, en toch vind ik hem vooral iemand om in een notariskantoor van een notaris met smaak te hangen.’
‘Jo, weet je wat onze collega Michel Fernandez gisterenavond heeft gedaan? Je kent hem, hè. Steeds keurig in het pak, haar met gel in Great Gatsby-stijl strak achterover gekamd. Elke nacht dansen tot het ochtendgloren en per etmaal meer vrouwen versieren dan er sterren aan de hemel staan. Een echte poète maudit. Een latino-versie vanPaul Van Ostayen. Tegen iedereen een grote mond opzetten.Wel, hij had in de hoteltuin een gekwetst vogeltje gevonden en heeft het in een schoendoos gedaan en mee naar huis genomen. Je had hem moeten zien: zo bezorgd, zo teder. Mensen: ze zullen me blijven verbazen.’
De trots ook als hij over zijn zonen sprak. ‘Opeens zat ik opgescheept met twee kinderen van vier en zes en ik wist totaal niet wat ik ermee moest aanvangen. Later, toen ze ouder werden en konden nadenken, werd het eenvoudiger. Nu zijn ze een bron van vreugde.’
Haast even trots was hij op zijn bibliotheek van achtduizend boeken – en dan vooral op zijn collectie Engelse drukken uit de jaren dertig. Hij las moeiteloos in het Engels, Spaans, Frans, Duits en Nederlands. Maar ondanks zijn talenkennis was hij toch bevreesd voor het hoofd van de kamermeisjes, die inderdaad sterk op een heks leek en dat uiterlijk, terwijl ze in de ontbijtzaal prachtige bloemstukken maakte, cultiveerde. ‘Tegen Marie-Josée zeg ik geen onvertogen woord, want als ik haar toorn opwek, vrees ik dat ze me in een pad gaat veranderen.’
Bij elke shiftwissel hadden we het over boeken die we hadden gelezen en tipten we elkaar schrijvers en omdat donkere humor hem vrolijk stemde, deed ik hem Defending Billy Ryan van George V.Higgins cadeau. Een schrijver in wiens wereld het altijd grijs is en er goed noch kwaad bestaat, alleen nuance. Hij was meteen enthousiast en schonk me even later Bomber’s Law van diezelfde George V. Higgins.
Als man die een eenvoudig bestaan nastreefde, ging hij regelmatig kamperen. Terwijl de andere receptionisten als godenzonen in de verste uithoeken van de wereld neerstreken, stelde Luc zijn tent in de buurt van het Noord-Franse Cassel op en kon er bij thuiskomst zo bevlogen over vertellen – koken voor Lutgart, vogels bestuderen, schilderen, George Brassens-liederen zingen bij kampvuren, de veldslagen van maarschalk Fochs herbeleven – dat ik besloot voortaan enkel nog in Noord-Frankrijk op vakantie te gaan. Zijn reisverhalen getuigden van zoveel innerlijke rijkdom dat ze me verweesd achterlieten.
Om de voorspoedige jaren van net na de eeuwwisseling te vieren, organiseerden de eigenaars een uitstap naar de Ardennen en het eindigde in een decadent weekend met een glansrol voor ons Engels kamermeisje Susan die over haar jeugd op het strand van Blackpool vertelde in een accent dat deed verlangen naar de hoogdagen van de Happy Mondays. Op haar zeventiende had ze het hart van een dokter gestolen, waarop de nuchterste van de twee nuchtere Kempenaars vroeg: ‘Yes, but was he a real doctor, or a kwakzalver?’ We vielen ’s nachts binnen op een dorpsfeest en dansten voorop in een polonaise. De hoteleigenaars, die nog steeds niets van Gerard Reve hadden gelezen, kregen bij het ochtendgloren tal van huwelijksaanzoeken van oudere Waalse dames.
Enkel Luc hield zich afzijdig. Hij gaf er de voorkeur aan om na de lunch in het hotel te blijven en bij het haardvuur Defending Billy Ryan van George V.Higgins te lezen.
Meer en meer begon hij zich terug te trekken en in zijn hoofd, in zijn eigen wereld, te vertoeven.
Enter zoon Jan. Het hotel bleef maar vollopen en nieuwe krachten waren welkom. Jan, die net was afgestudeerd aan Sint Lucas vervoegde – zoals talloze andere Antwerpse kunstenaars voor en na hem – ons team. Maar zoals gezegd: Jan zag er even vreeswekkend uit als Jeroen Olyslaeghers. Een baard die hem het aanschijn van een Bulgaarse revolutionair gaf en tatoeages die lieten vermoeden dat hij niet enkel naar Charles Aznavour luisterde. De hotelmanagers waren er niet gerust op. Voor hen was een five o’clock shadow hét ultieme verzetssymbool. Wat me al die tatoeages die Jans gespierde armen versierden? Zouden die het mentaal welzijn van onze hotelgasten niet verzieken?
‘Hij mag van mij beginnen als nachtreceptionist, Jo. Maar zie wel dat hij zijn mouwen niet opstroopt. Ik wil geen hartaanvallen in de lobby op mijn geweten hebben.’
Jan stroopte zijn mouwen niet op. Integendeel zelfs. Wat hem zo geschikt maakte om ons team te versterken was zijn voorliefde voor slacker jobs. Na tweeënhalf jaar ruilde hij zijn baan bij ons in voor dé ultieme slacker job: zes jaar lang ging hij in een videotake werken. ‘Haha. Wat een droomjob was dat. Hoe vaak slenterde ik niet op vrije dagen binnen om er wat met collega’s rond te hangen. Aan vaste klanten die raad vroegen citeerde ik dan dé zin uit Clerks – dé cultfilm bij uitstek over het reilen en zeilen binnen een videotake: “I wasn’t even supposed to be here.”
Door de ondergang der videoteken moest hij zichzelf heruitvinden en zo werd hij, naast grafisch kunstenaar, kok. En niet zo maar een: de beste maaltijd die we ooit aten, was in het voorgoed gesloten vegetarisch restaurant Wild Project. Jan, de bezielende kracht achter het cultmagazine Poupi Whoopy, had die bereid. In zijn geïnspireerde gerechten proefde je het kooktalent van zijn vader.
Maar we lopen op ons verhaal vooruit. Terug naar hotel ’t Sandt.
De jaren verstreken en plots begon het op te vallen dat Luc minder betrouwbaar werd. Hij kwam al eens een keer niet opdagen, liet wat steken vallen en maakte – bij vlagen – een opvallend vrolijke indruk. Alsof hij een man zonder zorgen was.
Langzaam begon het gerucht onder collega’s de ronde te doen dat Luc opnieuw aan het drinken was. De tekenen waren er. De slordigheden. Het soms inslapen naast de wasmachines. Ook de eigenaars merkten op dat ze nu wel héél veel flessen whiskey – en enkel die van de àllerbeste kwaliteit – moesten bijbestellen; terwijl die positieve curve niet onmiddellijk in de verkoopcijfers van de bar weerspiegeld werd.
Er volgde een goed en openhartig gesprek, maar uiteindelijk besloten ze om Luc te laten gaan. Die liet zich voor een laatste keer opnemen bij de Alexianen.
‘Laatste zes maanden zwaar gedronken. Resultaat: werk kwijt, op 31 juli moet ik uit mijn appartement, financieel op mijn tandvlees en nog het ergste van allemaal, mijn relatie met Lutgart hangt aan een zijden draadje. I fucked it up real bad this time.
… Toch al vijf dagen clean en door de schok vastbesloten. Maar ik heb dringend hulp nodig omdat te stabiliseren. Hoe is het mogelijk dat ik in zes maanden vernietigd heb wat ik in 10 jaar heb opgebouwd.’
Uit: de Dagboeken van Luc Lemaire (21/06/2005)
Regelmatig kwamen we elkaar flanerend in de stad tegen en de draden van vroeger werden moeiteloos opgepikt. Zoals dat gaat gleden de jaren onmerkbaar voorbij. Maar voorbijgaan deden ze. Lucs haren werden grijzer, tijdens het stappen steunde hij plots op een wandelstok en zijn ademhaling klonk amechtiger. Maar nog steeds werd hij geraakt door sociale onrechtvaardigheid en nog steeds sprak hij gloedvol over zijn zonen en – want het leven gaat verder- zijn kleinzonen.
In de lente van vorig jaar liep ik rondjes in park den Brandt en zag hem op een bank zitten. Mijmerend voor zich uit starend, schuilend achter een zonnebril. Het evenbeeld van de blinde hypnotiseur uit de Blauwe Reeks van Suske en Wiske. Even aarzelde ik, maar liep tenslotte door. Enkele maanden later hoorde ik dat Luc op 76-jarige leeftijd aan de complicaties van nierfalen was overleden.
Terugkijkend denk ik vaak: voelde onze verstandhouding voor mij zo natuurlijk aan omdat hij in tal van opzichten op mijn vader leek? Vanaf dag één was het of ik hem al jaren kende. Beiden trokken een zwartgallig harnas op om hun gevoelige kant af te schermen; ze romantiseerden de wilde uitspattingen van kunstenaars; ze hadden een grote bewondering voor The Long Goodbye van Raymond Chandler; ze hielden van een vleugje decadentie; ze vochten jarenlang tegen de alcohol en dronken hun laatste slok toen ze diep in de vijftig waren; ze waren respectievelijk een nakomertje en een enig kind; beiden trokken zich op het eind van hun leven terug in een kluizenaarsbestaan; beiden werden 76 jaar.
Ik had zoon Jan bij ons thuis uitgenodigd om herinneringen aan zijn vader op te halen en schotelde hem een eenvoudig pastagerecht voor.
‘Na zijn dood heb ik onmiddellijk zijn dagboeken gelezen. Alle negentien delen. Ze waren precies zoals ik hoopte dat ze zouden zijn: goed geschreven. Met humor en tristesse; met een lach en een traan.’
‘Veel van mijn kunstenaarsvrienden, zoals Dennis Tyfus, Kati Heck en Michèle Martyn – waarmee ik samen nog het collectief Rotkop heb opgericht – hebben het gemaakt en zijn nu beroemd en affluent. Ik ben nog steeds als kunstenaar actief – zo verzamel ik verloren honden- en kattenposters voor een project met o.m. Maarten Inghels – maar daarnaast heb ik een vaste baan. Mijn droom om als slacker door het leven te kuieren is niet uitgekomen. Helaas. Drie werkdagen van dertien uur en voor de rest van de tijd met de handen achter het hoofd gekruist fuck nothing doen. Heerlijk. Maar het is er niet van gekomen. Ik ben nu de manager van Borze café en heb nog nooit zo hard gewerkt. Zeventig uur per week zijn geen uitzondering. Ik ben kok, manager, boekhouder en moet een team van acht mensen leiden. Positief dan weer is dat ik nog nooit zo veel heb verdiend als vandaag. Mijn loon in hotel ’t Sandt? Haha, dat was goed om ’s avonds op te drinken.’
‘Na de dood van mijn moeder achtte vader het nodig om het ouderlijk huis in de Unitaslaan te laten renoveren. Hij werkte toen in de sociale sector voor Het Wagenwiel, een opvangcentrum voor daklozen. Tijdens de renovatie – die eigenlijk nooit helemaal goed is gekomen – zijn we anderhalf jaar op Sint-Andries gaan wonen. Tussen de daklozen. Dat was voor een twaalfjarige een snelle leerschool. Vergeleken met al die andere figuren die er rondliepen leek het alcoholiekerschap van mijn vader helemaal niet zo erg. Ze hadden allemaal bijnamen. De Witte. Den doolhof. Grotendeels poor white trash. Vader gaf ons ook altijd raad mee: “Met den dien en den dien mag je niet spelen want dat zijn pedofielen. En die heren daar: maak ze niet kwaad, want dat zijn moordenaars. In die periode heb ik leren biljarten, kaarten, roken – weliswaar op veel te jonge leeftijd. Maar de filosoof in vader vond dat het figuren waren waar we, nu mama was weggevallen, iets aan zouden hebben. Hij zag het als een verrijking.’
‘De meeste van mijn huidige vrienden kunnen omschreven worden als highly functioning alcholics. Er is echter maar één heftige traumatische ervaring nodig om af te glijden naar het stadium van non-functioning alcoholic. De stap van twee tripels als slaapmuts, naar een fles wodka of gin is soms kleiner dan je denkt.’
‘We groeiden op als drie mannen onder één dak. Onze enige common denominator in het huishouden was sport. Maar die fascinatie ging zéér ver. We keken gedrieën werkelijk naar alles van sport: darts, cricket (hier zaten ze dus, de drie Belgische cricketkijkers, nvdr), schansspringen. Elke nieuwjaarsochtend volgden we het schansspringen in Garmisch-Partenkirchen. Alle klassieke en minder klassieke dingen waar je maar naar kon kijken, bekeken we. Tegenwoordig volg ik enkel nog de wielerklassiekers en mixed martial arts.’
‘We waren het Jambershuis van de straat. Om de twee jaar werd er opgeruimd. Heel mijn middelbare schoolperiode gold de regel: als je een proper bord nodig had, ging je naar de keuken, waste het af en zette het na gebruik terug. Hetzelfde met de potten en de pannen, indien je een maaltijd wilde klaarmaken.’
‘Er zijn veel zaken die mijn vader, broer en ik delen. Maar veel zaken ook niet. Mijn vader was vooral geïnteresseerd in literatuur, mijn broer in wetenschap en ik in kunst. Dat is de driehoek. En sport zweeft daar nog eens boven. Dat zijn de vier ankerpunten die ons verbinden. Onze interesses overlappen, maar bij elk van ons op een ander niveau.’
‘Van welke muziek vader hield? Jazz, klassiek en blues. In de jazz hoefde het niet bovenmatig experimenteel te zijn. Wel de vroege Miles Davis, maar niet de latere. Bitches Brew was niet aan hem besteed. Behalve de grote klassieke namen zoals Beethoven en Mozart luisterde hij veel naar Gustav Mahler, Frans Schubert en Eric Satie. Ook in de blues ging zijn voorkeur uit naar vaste waarden zoals Muddy Waters.’
‘Twee maanden na haar overlijden kreeg moeder een brief met de bevestiging dat ze was aangenomen als bibliothecaresse. Na haar studies germaanse filologie en sopraanzangeres had ze nog een derde diploma behaald. Eigenlijk zijn we in de familie Lemaire allemaal overgediplomeerd. Enkel mijn broer, die bioingenieur is, doet iets met zijn diploma. En hoe. Hij maakt als een speer carrière bij Johnson & Johnson en is met zijn gezin enkele jaren geleden naar het platteland van Pennsylvania verhuisd waar hij, van iedereen van zijn generatie, het hoogst op de bedrijfsladder is opgeklommen. Ward zit in de dataverwerking. Als we tegenwoordig bellen, gaat het hoofdzakelijk over het werk. Dan zucht ik dat ik verantwoordelijk ben voor acht man personeel, terwijl Ward achthonderd man onder zich heeft. En hij maakt er een erezaak om iedereen bij naam te kennen. Als hij in Korea, Japan of Indië landt, begroet hij elke medewerker bij naam en voornaam. Wel is hij gestopt met basketbal en begint voor het eerst de contouren van een buikje te vertonen.’
‘Mijn broer Ward lijkt het meest op moeder – ook qua uiterlijk. En ik het meest op vader. Maar niet op alle gebied. Mijn langste relatie tot nu toe is anderhalf jaar geweest; terwijl Luc, afgezien van enkele highschool sweethearts, maar twee grote liefdes in zijn leven heeft gekend. Magda. En een tiental jaar later: Lutgart. “Ze is even oud als Madonna!”, zei hij altijd op een toon die het midden hield tussen ironisch gekleurd en trots. Als je van 1946 bent, dan is dat iets waar je mee kunt uitpakken.’
‘Nadat hij tijdens zijn hotel ’t Sandt-periode hervallen was, geraakte hij enigszins op dool. Het waren zwervende jaren. Hij verloor zijn appartement, zijn relatie leed schipbreuk. Opnieuw liet hij zich bij de Alexianen opnemen en schreef zich in, na een succesvolle therapie, bij de Alcoholics Anonymous – waar hij zich voordien te verheven, te intelligent voor voelde. Nadien is hij nooit meer hervallen. Lutgart sloot hem weer in de armen, maar zoals vroeger werd het niet meer tussen hen. Ze bewaarde een zekere afstand. Ze hield hem op armlengte. Vier jaar voor zijn dood kwam het tot een definitieve breuk en daar heeft hij erg onder geleden. Vreemd genoeg had ze zich voor een slepende ziekte laten opnemen in hetzelfde ziekenhuis waar hij op de palliatieve afdeling zijn laatste dagen aftelde. Ze lag twee verdiepingen boven hem en is nog regelmatig met hem komen spreken. Dat deed hem deugd.’
‘Luc nam afscheid van zijn oude vrienden omdat hij hen met alcohol associeerde. Het waren zijn drinkebroers. Nadat hij was gestopt, heeft hij hen carrément aan de kant geschoven. Enkel zijn drie kleinkinderen stonden buiten zijn alcoholwereld. Of hij ooit nog gedronken heeft? Niets wijst erop. Na zijn dood heb ik geen enkel spoor van drank in zijn woning gevonden. Toen hij op palliatieve op zijn sterfbed lag vroeg ik: “Wat wil je drinken? Zeg maar wat je wil, ik ga het voor je halen. Wil je champagne? Chique champagne? De duurste whiskey? Je gaat hier nooit meer weg, dus nu maakt het allemaal niet meer uit…”
“Water. Ik wil enkel water.”
‘Hij had een obsessie met water.’
‘Als grootvader bloeide hij helemaal open. Die rol heeft hij ter harte genomen. Mijn zoon Louis is nu dertien en het wegvallen van zijn opa is zijn eerste traumatische ervaring. Twee van zijn drie kleinkinderen zijn naar Amerika vertrokken; Louis was altijd het grote lichtpunt in zijn week. Samen naar de zoo gaan, tekeningen maken. Hun samenzijn heeft vader de laatste jaren zeker rechtgehouden. Alleen wist ik op het laatst niet goed wie nu op wie aan het babysitten was. Vaders vergetelheid nam toe. Soms vergat hij de kookpotten van het vuur te halen.’
‘Buiten de Alcoholics Anonymous, Louis en mij zag hij de laatste jaren haast niemand. Hij koos vrijwillig voor een kluizenaarsbestaan en op het eind van zijn leven werd hij terug spiritueler. Hij begon zelfs te mediteren en ging vaak zonder boek ergens in de stad op een bank gewoon rustig zitten en nadenken.’
‘Op zijn sterfbed vroeg hij of ik voor zijn bibliotheek wilde zorgen. Hij was zo trots op zijn verzameling. Het was zijn levenswerk. De laatste jaren opende hij echter veel boeken zonder ze uit te lezen. Zo was hij vast van plan om ooit Infinite Jest van David Foster Wallace te beëindigen. “Veel moed!”, spotte ik nog. Maar hij vond troost in het idee dat ze opengeslagen rond hem lagen; het waren zijn vrienden; zijn gezelschapsdames- en heren. Maar achtduizend titels… Heel zijn appartement bestond louter uit boekenkasten. Daar heb ik in mijn flatje de ruimte niet voor. Met Bart van den Bato Batu – een intellectueel en fervent lezer – ben ik dan gaan kijken en ik zei tegen hem: kies maar uit wat je wil hebben. Zelf heb ik enkel die boeken meegenomen die ik absoluut zeker nog ga lezen of die ik zou kunnen kapot knippen en hergebruiken in collage-kunstwerken. Een honderdtal in totaal. 1% van de verzameling heb ik bijgehouden. De rest hebben we naar de kringloopwinkel gebracht. Ergens voel ik me schuldig. Maar de fotoalbums heb ik wél allemaal bijgehouden – ook al ken ik haast niemand die er op de foto’s staat.’
‘Wat ik altijd van hem onthouden heb is te leven volgens het principe: Is je leven een goede autobiografie? Ik denk dat dat bij hem wel zo was. Hij leefde met de gedachte: is het een interessant boek? Is het een interessant verhaal? Zijn er voldoende verrassende wendingen op je levenspad? Bij hem is dat zeker het geval geweest. Zijn leven leest als een John Irving-boek.’
‘Waarschijnlijk heb ik de lat wat hoog gelegd aan het begin van mijn carrière, want ik kan niet echt de resultaten voorleggen. Maar geef toe, de opdracht was wat zwaar. Ik begon met het rijk Gods op aarde te willen vestigen, een taak die voor Jezus zelfs wat zwaar bleek te zijn. Dan besloot ik maar het wereldcommunisme te propageren, ook al geen groot succes achteraf bekeken. Toen ik me beperkte tot het in de samenleving doen aanvaarden van respectievelijk daklozen en gehandicapten, had ik al zo van mijn scherpte ingeboet, dat die haalbare kaart weer uit de handen werd geslagen door onverbiddelijke stichters. Laat ik me daarom maar concentreren op het gelukkig maken van mijn geliefden en als Job een stressloze simpele dag- of nachttaak aanvaarden.’
Uit: de Dagboeken van Luc Lemaire (19/09/2001)
Vaak sta ik voor mijn bibliotheek en zoek naar titels die ik wil lezen of herlezen. Meer dan vroeger blijft mijn vinger de laatste tijd aarzelen bij dat éne boek dat ik ooit van een tedere anarchist heb gekregen: Bomber’s Law van George V.Higgins.
