Een tedere anarchist

Tijdens het fin de siècle van de vorige eeuw was er een schaarste aan geschikte nachtreceptionisten. Er waren wel kandidaten, maar die verwaarloosden hun administratieve taken en zochten ’s nachts op gespecialiseerde sites naar Russische bruidsmeisjes of dronken, nadat de laatste hotelgast was gaan slapen, de bar leeg. Ondanks het feit dat de hoteleigenaars nog niets van Gerard Reve hadden gelezen, omringden ze zich overdag bij voorkeur met jeugdige jongens. Maar nachtreceptionisten mochten oudere, door het leven getekende, mannen zijn.

Natuurlijk hadden ze het allerliefst een polyglot aangenomen die het evenbeeld was van Tom Cruise. En het werk bovendien allemaal voor niets wilde doen. Maar die witte raaf bleek onvindbaar.

De wanhoop onder de mooie jonge oppergoden nam toe. Straks werden wij geacht nachtshiften te draaien en dat kon nooit de bedoeling zijn. Tot op een ochtend een bonkige Antwerpenaar met een heel apart profiel kwam solliciteren. Nooit vergeet ik de dag dat ik voor het eerst Luc Lemaire ontmoette. Collega’s die al met hem hadden samengewerkt waren unaniem lovend. En ook hoteleigenaar Ronald was enthousiast. Hij vertrouwde me toe dat Luc in een ver verleden nog pastoor was geweest. ‘Dat lijkt me wel een voordeel. Ge weet maar nooit met het oog op later. Zoiets kan altijd van pas komen.’ De twee Kempenaren die gedurende twee decennia van hotel ’t Sandt een van de mooiste plekken van ’t Stad hadden gemaakt, mochten dan van hun geloof gevallen zijn, hun respect voor het instituut religie was onaangetast. Als stille getuigen hingen in de kelder foto’s uit de tijd dat ze als misdienaars waakten over de goede zeden in de Kempen. In hun ondeugende ogen scheen toen al het ondernemerslicht; en ook schemerde door dat ze lak zouden hebben aan wetten en praktische bezwaren. 

‘Ik wil je oordeel niet beïnvloeden, Jo, en jij moet zelf beslissen wie je in je ploeg wilt, maar neem van mij aan: ne pastoor is nooit weg…’

Ik wandelde naar de receptie en zag Luc zitten. Grijze krullen, breed postuur, ziekenkasbril die illustreerde dat een hippe uitstraling niet zijn grootste zorg was en een baard die liet verstaan dat hij oude Russische schrijvers las. Meestal nam ik de eerste dag een afwachtende houding aan, maar bij Luc liet ik mijn corps diplomatique-schild meteen varen. Zonder veel woorden te wisselen – zonder dat ik wist dat hij eveneens een waterman was die van wielrennen en P.G. Wodehouse hield – voelde ik aan dat we op dezelfde golflente zaten. Onder zijn geslotenheid huisde een zeldzaam open karakter. Hij was geen spraakwaterval, maar wat hij zei, klonk oprecht. De maatschappij had aan hem geen groot tweedehands-autoverkoper verloren. Luc was een taalminnaar met een afkeer voor het leeg geblaat van marketees.

Om tijdens een eerste kennismaking met toekomstige receptionisten het ijs te breken, hield ik een reeks standaardvragen achter de hand die ik – wanneer er ongemakkelijke stiltes vielen – opdiste. Van alle vragen was de allerbelangrijkste: ‘Wat zijn uw favoriete Engelse schrijvers vanaf het belle époque tot en met de jaren veertig van de Twintigste Eeuw?’

Luc knipperde niet eens met zijn ogen. ‘Saki, Oscar Wilde, Max Beerbohm, Evelyn Waugh, Nancy Mitford, Christopher Isherwood, W.H. Auden, Anthony Powell, Ronald Firbank,…’

‘Maar mijn lievelingsschrijver is de dichter Philippe Larkin.’

Mijn nieuwsgierigheid was gewekt. Hoe kwam het dat een man die in alles verfijning uitstraalde en de pensioengerechtigde leeftijd naderde, solliciteerde voor de positie van nachtreceptionist? Wat was zijn levensverhaal? Luc begon te vertellen in een taal die het midden hield tussen werelds en lokaal; tussen de rijkdom van het Nederlands en de even grote rijkdom van het lokaal verankerde Antwerps. Zo passend voor een provincialistische kosmopoliet.

‘Ik ben een echte Sinjoor en werd geboren in 1946, net na de Tweede Wereldoorlog. Ik was een nakomertje. Mijn broer die zestien jaar ouder is, werd straaljagerpiloot in het Belgisch leger; en mijn dertienjaar oudere zus was een rebelse verpleegster. Ze huwde een beroepsmilitair. Omringd door militairen dacht ik mijn roeping gevonden te hebben en schreef me als vijftienjarige in op de cadettenschool. Maar daar hield ik enkel een levenslange afkeer voor het leger aan over. En een levenslange sympathie voor het linkse gedachtengoed. Ik werd herboren als communist. Maar wat moest ik in afwachting van de Grote Revolutie uitvoeren? Hoe mijn ledige dagen te vullen? In Leuven studeerde ik tegelijkertijd filosofie en theologie en omdat ik geloofde in gemeengoed werd ik aangetrokken tot het idee om priester-arbeider te worden. Vader – die een hoge positie bekleedde bij de Kredietbank en als handige sjacheraar in het zwart tijdens de Tweede Wereldoorlog aan beide kampen importgoederen uit Afrika verkocht – was zeer trots. Een verpleegster, een straaljagerpiloot en een priester… Wat kan een patriarch zich nog meer wensen?’

Lucs linkse hart klopte overduidelijk in een lichaam dat zich aan de geneugtes van een burgerlijk bestaan had gelaafd. En ik vermoedde dat hij, zoals de meeste communisten, in het geniep een verdoken liberaal was.

Terwijl ik naliet ons reservatiesysteem uit te leggen, nam Luc me mee op een reis door zijn leven. In vogelvlucht vertelde hij over de periode dat hij onderpastoor was geweest aan de parochie van Sint-Rochus. Hij probeerde zich op zijn roeping te concentreren, maar telkens als hij opkeek van zijn Bijbelstudie zag hij overal mooie meisjes zitten en één in het bijzonder trok zijn aandacht: Magda. Hij werd verliefd. Wat nu? In opperste verwarring besloot hij eerst het wereldleed te verlichten en vertrok daarom op missie naar Peru. Het was de periode dat de bevrijdingstheologie in Latijns-Amerika grote sier maakte en Luc wilde vanaf de kansel Peruvianen tot het Linkse Geloof bekeren. Dit werd hem in de schoot van de kerk niet in dank afgenomen. Zijn geloof in God, dat voor een pastoor toch al niet bovenmatig groot was, kalfde verder af. Zijn periode in Lima werd één grote geestelijke worsteling. Wat kon hij voor de mensen hier concreet doen? Hij hoopte er een wereldburger te worden, maar voelde zich vooral machteloos. Waarom antwoordde God nooit op de vragen die hij in zijn dagboeken aan hem stelde? Via zijn dagboeken of cuadernos – waar Luc in 1968 mee begon en waar hij tot anderhalf jaar voor zijn dood in zou blijven schrijven – probeerde hij rechtstreeks met Hem te communiceren: ‘Zeg me nu wat ik aan het doen ben, God.’

Een Sinjoor predikt in Lima het woord van de Heer

Vanuit de hemel bleef het stil. Wie wél met Luc communiceerde was Magda. Ze bleven elkaar brieven schrijven en het smeulende liefdesvuur laaide in Lima hoog op; het lezen van de zinnelijke poëzie van Pablo Neruda hielp natuurlijk niet om zijn eenzame nachten te verlichten en hij besloot uit te treden. Nog geen vijf maanden later waren Luc en Magda getrouwd: anderhalf jaar later werd hun oudste zoon Jan geboren en twee jaar later hun jongste Ward. Uitgetreden priester of niet, Luc moest als dertigjarige man zijn legerdienst doen en omdat hij bekend stond als linkse rakker werd hij, om ’s Lands veiligheid niet in gevaar te brengen, tien maanden op een stoel in een garage geparkeerd. Uit angst dat hij vertrouwelijke informatie aan de KGB zou doorspelen, was de kaartkamer verboden terrein voor hem. Net als de meeste andere plekken op de kazerne. Eénmaal per maand mocht hij opstaan van zijn stoel om schietoefeningen te houden. En dat was het.

Magda: de vrouw die het hoofd van Luc aan het bestaan van God deed twijfelen.

In de jaren zeventig was de vraag op de arbeidsmarkt naar theologen, filosofen en uitgetreden pastoors eerder gering. Maar Luc had twee handige handen en ging als bouwvakker voor de firma Peetermans werken; een Antwerps bedrijf dat gespecialiseerd was in het renoveren van mooie historische panden. Zo had hij de hand in het opfrissen van verschillende Horta-gebouwen in Brussel én  schuurde hij – net voor een nieuwe Zesdaagse – de piste van het Sportpaleis op. Wanneer hij later met zijn zonen door Antwerpen wandelde, kon Luc steeds historische gebouwen aanwijzen die hij had verfraaid.

Het gezin kocht een huis aan de Unitaslaan bij het Boekenbergpark in Deurne en de familie Lemaire dacht zich op te maken voor jaren van familiaal geluk. Magda was een intelligente vrouw. Het was dan ook op haar denken en op haar artistiek talent dat Luc verliefd was geworden. Ze voltooide haar studies Germaanse talen en aansluitend studeerde ze af als sopraan op het conservatorium. Maar net toen ze op het punt stond naam te maken als zangeres sloeg het noodlot toe.

Zoon Jan – die gezegend is met het woeste uiterlijk én het stemtimbre van Jeroen Olyslaegers – vertelde dat het zowel voor hem als voor zijn vader een blijvende frustratie was dat ze op muzikaal vlak niets te betekenen hadden. ‘Goed. Ik heb in verschillende hardcore bandjes gezongen. Maar in een micro staan roepen en wat stagediven is nog iets anders dan als klassiek geschoolde zangeres een concertzaal in vervoering brengen.’

Magda kreeg kanker. Hersentumors. Bijna de hele jaren tachtig drukte haar ziekte een stempel op het gezinsleven. Tijdens twee operaties werden tumors zo groot als mandarijnen weggesneden. De derde keer was er teveel aan en de ooit sprankelende vrouw verwelkte tot een plant. Ze overleed in 1989.

En Luc, die altijd al graag had gedronken en er in zijn dagboeken uitvoerig over schreef, vluchtte weg in de drank. De wekelijkse bakken bier werden flessen gin en wodka. ‘Ik was elf toen mijn moeder stierf en mijn broer Ward negen. Heel mijn lagere school stond in het teken van een moeder die ziek was; en heel mijn middelbaar in het teken van een vader die dronk. Vanaf mijn veertiende begonnen mijn broer en ik de flessen alcohol die we vonden leeg te gieten met als resultaat dat vader de duurdere flessen whiskey afzwoer en enkel nog zo cheap mogelijke drank kocht. Het ging hem om de roes; om het zo snel mogelijk beneveld zijn; om het verzachten van de pijn.’

‘Maar het ging van kwaad naar erger. Nadat moeder ziek werd is vader in de sociale sector gaan werken. Eerst voor het Wagenwiel, een opvangcentrum voor daklozen en nadien voor Voluntas, een plek die ouders van kinderen met een handicap begeleidt. Door de schuld van de drank verloor hij die laatste baan en zat een paar jaar zonder werk. Op mijn zeventiende heb ik hem voor het eerst binnengebracht bij de Alexianen in Boechout. Ik had nog geen rijbewijs, maar heb hem toch naar de dokter gevoerd met de woorden: “Zo kan het echt niet meer…”. Na de dood van mijn moeder heeft hij zeven of acht jaar intensief gedronken, tot op het punt dat er niets meer werd gedaan in het huishouden. Het was een vicieuze cirkel waar hij pas na een vierde of vijfde opname bij de Alexianen is uitgeraakt.’

De Luc die naast mij aan de receptie zat en hotelgasten die om restauranttips vroegen op weg hielp, was een herboren man. Vanaf ons eerste gesprek was hij open geweest over zijn verleden en trachtte zijn verzuchting naar de demon alcohol – zoals TheKinks zo prachtig zongenniet te verbloemen. De zoektocht naar een mentaal evenwicht was moeizaam geweest en de gids was regelmatig verloren gelopen, maar nu straalde hij. Het ging goed met beide zonen en sinds kort was hij opnieuw verliefd. Op Lutgart uit Wijnegem. De voormalige onderpastoor van Sint-Rochus had duidelijk een zwak voor vrouwen met oer-Vlaamse namen. Met het vuur waarmee hij vroeger gelovigen in Lima toesprak, had hij het nu over zijn zonen en over zijn liefde voor een jongere vrouw die hij, getuige zijn verhalen, op een piëdestal plaatste. 

‘Ward studeert met brio voor bioingenieur. Hij heeft het op school altijd schitterend gedaan. Daar heb ik trouwens geen enkele verdienste aan hoor. En hij is tevens een getalenteerde basketballer. In zijn jonge jaren doorliep hij alle jeugdreeksen van Drakenhof. De legendarische Willy Steveniers was daar trainer en diens zoon – de fotograaf Sébastien – speelde nog in dezelfde ploeg. Nu tonen clubs uit de hoogste afdeling interesse voor Ward, maar hij heeft voor Willebroek in tweede klasse gekozen. Want hij wil zich op zijn studies concentreren en zich met zijn basket-vrienden amuseren.’

‘Met Jan gaat het ook uitstekend. Die is van nature – net als ik – wat luier en op de middelbare school heb ik aan hem moeten trekken. Zeker voor Frans en Nederlands stond ik hem regelmatig bij. Nu zit hij op Sint Lucas waar hij zijn draai gevonden heeft. Hij is er thuisgekomen. Het kunstenaarschap past hem als gegoten. Je ziet hem waardig openbloeien.’

En telkens als hij over Lutgart sprak, fonkelde hij van jongensachtig geluk. Zij beroerde al zijn zintuigen. Geestelijke en andere.

Luc werd aangenomen – mede omdat hij gedichten van Philip Larkin uit het hoofd kende. En omdat hij mooie referenties uit de bouwsector kon voorleggen. Het was de tijd dat de eigenaars alle omliggende panden aan het opkopen waren en van hotel ’t Sandt een kleine multinational wilden maken. Jonge receptionisten werden aangemoedigd om overuren te kloppen in de Werf van de eeuw waar alles a l’improviste werd aangepakt en er tegen alle bestaande en nog niet bestaande bouwregels werd gezondigd – behalve tegen de middaglunch. De man die het project in goede banen moest leiden, was een zekere Gilbert. Klein van stuk, vurig van inborst en in alles de tegenpool van de bezadigde denker Luc. Gilberts wereldbeeld draaide rond vier ankerpunten: Elvis Presley, Dana Winner, Cowboy-kleding en het gedachtengoed van Filip Dewinter. Dat de maatschappij naar de Filistijnen ging, was voor hem zonneklaar en hij maakte er geen geheim wie de schuldigen waren. Maar hij was ook een gekwetste ziel die een leven lang tegen muren van administratieve onverschilligheid was aangebotst en het niet verkroppen kon dat kwetsbaren uit andere culturen werden voorgetrokken.

Samen vormden ze een apart duo. De denker en de doener. De oase van bedachtzaamheid en de wervelwind. Luc verstond de kunst om de woede van Gilbert te kanaliseren tot bouwwoede. Hun jarenlange samenwerking valt samen te vatten tot: Creatief met Gyproc. Op een dag nam Luc me terzijde. ‘Volgens mij is Gilbert een analfabeet. Letterlijk, bedoel ik. Hij weet het behendig te maskeren, maar ik ben er bijna zeker van. Ik zoek naar een discrete manier om het er met hem over te hebben en dan wil ik hem graag leren lezen en schrijven.’

Maanden later hoorde ik Gilbert in de keuken trots een boodschappenlijst van de Blauwe Hond voorlezen.

Uiteindelijk kreeg Luc vanwege zijn veelzijdigheid drie taken toebedeeld en werd hij respectievelijk: nachtreceptionist, sous-chef van de verbouwingen en chef van de waskelder.

Daar zat hij tijdens gestolen momenten, terwijl de professionele machines van Miele wellustig draaiden, in zijn dagboeken te schrijven. ‘Ik doe het voor mezelf, maar ook voor mijn zonen. Misschien gaan ze deze later ooit een keer lezen en dan leren ze me op een andere manier kennen.’

Luc lag goed in de groep. Hij was geen prima donna en hield zich soms afzijdig, maar toch tilde zijn aanwezigheid de gesprekken naar een hoger niveau. Hij kon veelbetekenende stiltes laten vallen. Als witregels in postmoderne gedichten. Met zijn observerende blik hield hij de jonge wolven rondom hem in de gaten en vooral de nieuwe kracht, een zekere Koen uit Wijnegem die de catwalks van Parijs nog onveilig had gemaakt, ontlokte bij hem steeds een geamuseerde glimlach.

Koen was nog jong en verward en zijn groot hart stond open voor de talrijke mooie vrouwen die de hotellobby in- en uitwandelden. Vooral een postbode met rode haren en een Marokkaanse banketbakster hadden een speciale plek in zijn hart verworven. Over geen van beide dames raakte hij uitgepraat.

‘Stel dat we in een ideale wereld leven: wie zou je dan verkiezen, Koen? De postbode? Of de banketbakster?’

We stonden in de eetzaal de lunch in te dekken en Koen had zijn handen vol met tafellakens. Net toen ik de vraag stelde, verscheen Luc met een wasmand uit de kelder. De vraag liet Koen in opperste verwarring achter. Zijn handen rezen hemelwaarts en uit wanhoop over de keuzestress liet hij de tafellakens op de grond dwarrelen.

‘Oh, ik weet het niet; ik weet het niet. Ik kan niet kiezen…’

Luc schudde het grootvaderlijke hoofd en zei: ‘Waar blijft de Ronald ze toch vandaan halen? Je moet het hem nageven: hij heeft er een speciale neus voor.’

Waarom blijven sommige flarden van gesprekken hangen en andere niet? Op het moment denk je dat alles ergens opgeslagen zal worden, maar herinneringen verbrokkelen tot losse fragmenten; tot impressies; tot uiteindelijk ook deze vervagen. Hoeveel vervlogen momenten hebben we het in de hotelgangen niet over wielrennen en literatuur en opgroeiende kinderen en de onstuitbare opmars van basketbalclub Drakenhof gehad? Hoe vaak hebben we onze plannen niet ontvouwd om samen een liberaal-communistische partij op te richten? Lucs stem kan ik me nog goed voor de geest halen, net als zijn taal: steeds twijfelend tussen werelds en lokaal. Uit zijn mond klonk het Antwerps net wat chiquer. In alle gesprekken schemerde zijn talent voor spot en zijn gevoel voor one-liners door. 

‘Pierre Alechinsky is zeker een goede schilder met een interessante schriftuur, en toch vind ik hem vooral iemand om in een notariskantoor van een notaris met smaak te hangen.’

‘Jo, weet je wat onze collega Michel Fernandez gisterenavond heeft gedaan? Je kent hem, hè. Steeds keurig in het pak, haar met gel in Great Gatsby-stijl strak achterover gekamd. Elke nacht dansen tot het ochtendgloren en per etmaal meer vrouwen versieren dan er sterren aan de hemel staan. Een echte poète maudit. Een latino-versie vanPaul Van Ostayen. Tegen iedereen een grote mond opzetten.Wel, hij had in de hoteltuin een gekwetst vogeltje gevonden en heeft het in een schoendoos gedaan en mee naar huis genomen. Je had hem moeten zien: zo bezorgd, zo teder. Mensen: ze zullen me blijven verbazen.’

De trots ook als hij over zijn zonen sprak. ‘Opeens zat ik opgescheept met twee kinderen van vier en zes en ik wist totaal niet wat ik ermee moest aanvangen. Later, toen ze ouder werden en konden nadenken, werd het eenvoudiger. Nu zijn ze een bron van  vreugde.’

Haast even trots was hij op zijn bibliotheek van achtduizend boeken – en dan vooral op zijn collectie Engelse drukken uit de jaren dertig. Hij las moeiteloos in het Engels, Spaans, Frans, Duits en Nederlands. Maar ondanks zijn talenkennis was hij toch bevreesd voor het hoofd van de kamermeisjes, die inderdaad sterk op een heks leek en dat uiterlijk, terwijl ze in de ontbijtzaal prachtige bloemstukken maakte, cultiveerde. ‘Tegen Marie-Josée zeg ik geen onvertogen woord, want als ik haar toorn opwek, vrees ik dat ze me in een pad gaat veranderen.’

Bij elke shiftwissel hadden we het over boeken die we hadden gelezen en tipten we elkaar schrijvers en omdat donkere humor hem vrolijk stemde, deed ik hem Defending Billy Ryan van George V.Higgins cadeau. Een schrijver in wiens wereld het altijd grijs is en er goed noch kwaad bestaat, alleen nuance. Hij was meteen enthousiast en schonk me even later Bomber’s Law van diezelfde George V. Higgins. 

Als man die een eenvoudig bestaan nastreefde, ging hij regelmatig kamperen. Terwijl de andere receptionisten als godenzonen in de verste uithoeken van de wereld neerstreken, stelde Luc zijn tent in de buurt van het Noord-Franse Cassel op en kon er bij thuiskomst zo bevlogen over vertellen – koken voor Lutgart, vogels bestuderen, schilderen, George Brassens-liederen zingen bij kampvuren, de veldslagen van maarschalk Fochs herbeleven – dat ik besloot voortaan enkel nog in Noord-Frankrijk op vakantie te gaan. Zijn reisverhalen getuigden van zoveel innerlijke rijkdom dat ze me verweesd achterlieten.

Om de voorspoedige jaren van net na de eeuwwisseling te vieren, organiseerden de eigenaars een uitstap naar de Ardennen en het eindigde in een decadent weekend met een glansrol voor ons Engels kamermeisje Susan die over haar jeugd op het strand van Blackpool vertelde in een accent dat deed verlangen naar de hoogdagen van de Happy Mondays. Op haar zeventiende had ze het hart van een dokter gestolen, waarop de nuchterste van de twee nuchtere Kempenaars vroeg: ‘Yes, but was he a real doctor, or a kwakzalver?’ We vielen ’s nachts binnen op een dorpsfeest en dansten voorop in een polonaise. De hoteleigenaars, die nog steeds niets van Gerard Reve hadden gelezen, kregen bij het ochtendgloren tal van huwelijksaanzoeken van oudere Waalse dames. 

Enkel Luc hield zich afzijdig. Hij gaf er de voorkeur aan om na de lunch in het hotel te blijven en bij het haardvuur Defending Billy Ryan van George V.Higgins te lezen. 

Meer en meer begon hij zich terug te trekken en in zijn hoofd, in zijn eigen wereld, te vertoeven. 

Enter zoon Jan. Het hotel bleef maar vollopen en nieuwe krachten waren welkom. Jan, die net was afgestudeerd aan Sint Lucas  vervoegde – zoals talloze andere Antwerpse kunstenaars voor en na hem – ons team. Maar zoals gezegd: Jan zag er even vreeswekkend uit als Jeroen Olyslaeghers. Een baard die hem het aanschijn van een Bulgaarse revolutionair gaf en tatoeages die lieten vermoeden dat hij niet enkel naar Charles Aznavour luisterde. De hotelmanagers waren er niet gerust op. Voor hen was een five o’clock shadow hét ultieme verzetssymbool. Wat me al die tatoeages die Jans gespierde armen versierden? Zouden die het mentaal welzijn van onze hotelgasten niet verzieken?

‘Hij mag van mij beginnen als nachtreceptionist, Jo. Maar zie wel dat hij zijn mouwen niet opstroopt. Ik wil geen hartaanvallen in de lobby op mijn geweten hebben.’

Jan stroopte zijn mouwen niet op. Integendeel zelfs. Wat hem zo geschikt maakte om ons team te versterken was zijn voorliefde voor slacker jobs. Na tweeënhalf jaar ruilde hij zijn baan bij ons in voor dé ultieme slacker job: zes jaar lang ging hij in een videotake werken. ‘Haha. Wat een droomjob was dat. Hoe vaak slenterde ik niet op vrije dagen binnen om er wat met collega’s rond te hangen. Aan vaste klanten die raad vroegen citeerde ik dan dé zin uit Clerks – dé cultfilm bij uitstek over het reilen en zeilen binnen een videotake: “I wasn’t even supposed to be here.”

Door de ondergang der videoteken moest hij zichzelf heruitvinden en zo werd hij, naast grafisch kunstenaar, kok. En niet zo maar een: de beste maaltijd die we ooit aten, was in het voorgoed gesloten vegetarisch restaurant Wild Project. Jan, de bezielende kracht achter het cultmagazine Poupi Whoopy, had die bereid. In zijn geïnspireerde gerechten proefde je het kooktalent van zijn vader.

Maar we lopen op ons verhaal vooruit. Terug naar hotel ’t Sandt. 

De jaren verstreken en plots begon het op te vallen dat Luc minder betrouwbaar werd. Hij kwam al eens een keer niet opdagen, liet wat steken vallen en maakte – bij vlagen – een opvallend vrolijke indruk. Alsof hij een man zonder zorgen was.

Langzaam begon het gerucht onder collega’s de ronde te doen dat Luc opnieuw aan het drinken was. De tekenen waren er. De slordigheden. Het soms inslapen naast de wasmachines. Ook de eigenaars merkten op dat ze nu wel héél veel flessen whiskey – en enkel die van de àllerbeste kwaliteit – moesten bijbestellen; terwijl die positieve curve niet onmiddellijk in de verkoopcijfers van de bar weerspiegeld werd.

Er volgde een goed en openhartig gesprek, maar uiteindelijk besloten ze om Luc te laten gaan. Die liet zich voor een laatste keer opnemen bij de Alexianen. 

Laatste zes maanden zwaar gedronken. Resultaat: werk kwijt, op 31 juli moet ik uit mijn appartement, financieel op mijn tandvlees en nog het ergste van allemaal, mijn relatie met Lutgart hangt aan een zijden draadje. I fucked it up real bad this time.

… Toch al vijf dagen clean en door de schok vastbesloten. Maar ik heb dringend hulp nodig omdat te stabiliseren. Hoe is het mogelijk dat ik in zes maanden vernietigd heb wat ik in 10 jaar heb opgebouwd.

Uit: de Dagboeken van Luc Lemaire (21/06/2005)

Regelmatig kwamen we elkaar flanerend in de stad tegen en de draden van vroeger werden moeiteloos opgepikt. Zoals dat gaat gleden de jaren onmerkbaar voorbij. Maar voorbijgaan deden ze. Lucs haren werden grijzer, tijdens het stappen steunde hij plots op een wandelstok en zijn ademhaling klonk amechtiger. Maar nog steeds werd hij geraakt door sociale onrechtvaardigheid en nog steeds sprak hij gloedvol over zijn zonen en – want het leven gaat verder- zijn kleinzonen. 

In de lente van vorig jaar liep ik rondjes in park den Brandt en zag hem op een bank zitten. Mijmerend voor zich uit starend, schuilend achter een zonnebril. Het evenbeeld van de blinde hypnotiseur uit de Blauwe Reeks van Suske en Wiske. Even aarzelde ik, maar liep tenslotte door. Enkele maanden later hoorde ik dat Luc op 76-jarige leeftijd aan de complicaties van nierfalen was overleden.  

Terugkijkend denk ik vaak: voelde onze verstandhouding voor mij zo natuurlijk aan omdat hij in tal van opzichten op mijn vader leek? Vanaf dag één was het of ik hem al jaren kende. Beiden trokken een zwartgallig harnas op om hun gevoelige kant af te schermen; ze romantiseerden de wilde uitspattingen van kunstenaars; ze hadden een grote bewondering voor The Long Goodbye van Raymond Chandler; ze hielden van een vleugje decadentie; ze vochten jarenlang tegen de alcohol en dronken hun laatste slok toen ze diep in de vijftig waren; ze waren respectievelijk een nakomertje en een enig kind; beiden trokken zich op het eind van hun leven terug in een kluizenaarsbestaan; beiden werden 76 jaar. 

Ik had zoon Jan bij ons thuis uitgenodigd om herinneringen aan zijn vader op te halen en schotelde hem een eenvoudig pastagerecht voor.

‘Na zijn dood heb ik onmiddellijk zijn dagboeken gelezen. Alle negentien delen. Ze waren precies zoals ik hoopte dat ze zouden zijn: goed geschreven. Met humor en tristesse; met een lach en een traan.’

‘Veel van mijn kunstenaarsvrienden, zoals Dennis Tyfus, Kati Heck en Michèle Martyn – waarmee ik samen nog het collectief Rotkop heb opgericht – hebben het gemaakt en zijn nu beroemd en affluent. Ik ben nog steeds als kunstenaar actief – zo verzamel ik verloren honden- en kattenposters voor een project met o.m. Maarten Inghels – maar daarnaast heb ik een vaste baan. Mijn droom om als slacker door het leven te kuieren is niet uitgekomen. Helaas. Drie werkdagen van dertien uur en voor de rest van de tijd met de handen achter het hoofd gekruist fuck nothing doen. Heerlijk. Maar het is er niet van gekomen. Ik ben nu de manager van Borze café en heb nog nooit zo hard gewerkt. Zeventig uur per week zijn geen uitzondering. Ik ben kok, manager, boekhouder en moet een team van acht mensen leiden. Positief dan weer is dat ik nog nooit zo veel heb verdiend als vandaag. Mijn loon in hotel ’t Sandt? Haha, dat was goed om ’s avonds op te drinken.’

‘Na de dood van mijn moeder achtte vader het nodig om het ouderlijk huis in de Unitaslaan te laten renoveren. Hij werkte toen in de sociale sector voor Het Wagenwiel, een opvangcentrum voor daklozen. Tijdens de renovatie – die eigenlijk nooit helemaal goed is gekomen – zijn we anderhalf jaar op Sint-Andries gaan wonen. Tussen de daklozen. Dat was voor een twaalfjarige een snelle leerschool. Vergeleken met al die andere figuren die er rondliepen leek het alcoholiekerschap van mijn vader helemaal niet zo erg. Ze hadden allemaal bijnamen. De Witte. Den doolhof. Grotendeels poor white trash. Vader gaf ons ook altijd raad mee: “Met den dien en den dien mag je niet spelen want dat zijn pedofielen. En die heren daar: maak ze niet kwaad, want dat zijn moordenaars. In die periode heb ik leren biljarten, kaarten, roken – weliswaar op veel te jonge leeftijd. Maar de filosoof in vader vond dat het figuren waren waar we, nu mama was weggevallen, iets aan zouden hebben. Hij zag het als een verrijking.’

‘De meeste van mijn huidige vrienden kunnen omschreven worden als highly functioning alcholics. Er is echter maar één heftige traumatische ervaring nodig om af te glijden naar het stadium van non-functioning alcoholic. De stap van twee tripels als slaapmuts, naar een fles wodka of gin is soms kleiner dan je denkt.’

‘We groeiden op als drie mannen onder één dak. Onze enige common denominator in het huishouden was sport. Maar die fascinatie ging zéér ver. We keken gedrieën werkelijk naar alles van sport: darts, cricket (hier zaten ze dus, de drie Belgische cricketkijkers, nvdr), schansspringen. Elke nieuwjaarsochtend volgden we het schansspringen in Garmisch-Partenkirchen. Alle klassieke en minder klassieke dingen waar je maar naar kon kijken, bekeken we. Tegenwoordig volg ik enkel nog de wielerklassiekers en mixed martial arts.’

‘We waren het Jambershuis van de straat. Om de twee jaar werd er opgeruimd. Heel mijn middelbare schoolperiode gold de regel: als je een proper bord nodig had, ging je naar de keuken, waste het af en zette het na gebruik terug. Hetzelfde met de potten en de pannen, indien je een maaltijd wilde klaarmaken.’

‘Er zijn veel zaken die mijn vader, broer en ik delen. Maar veel zaken ook niet. Mijn vader was vooral geïnteresseerd in literatuur, mijn broer in wetenschap en ik in kunst. Dat is de driehoek. En sport zweeft daar nog eens boven. Dat zijn de vier ankerpunten die ons verbinden. Onze interesses overlappen, maar bij elk van ons op een ander niveau.’

‘Van welke muziek vader hield? Jazz, klassiek en blues. In de jazz hoefde het niet bovenmatig experimenteel te zijn. Wel de vroege Miles Davis, maar niet de latere. Bitches Brew was niet aan hem besteed. Behalve de grote klassieke namen zoals Beethoven en Mozart luisterde hij veel naar Gustav Mahler, Frans Schubert en Eric Satie. Ook in de blues ging zijn voorkeur uit naar vaste waarden zoals Muddy Waters.’

‘Twee maanden na haar overlijden kreeg moeder een brief met de bevestiging dat ze was aangenomen als bibliothecaresse. Na haar studies germaanse filologie en sopraanzangeres had ze nog een derde diploma behaald. Eigenlijk zijn we in de familie Lemaire allemaal overgediplomeerd. Enkel mijn broer, die bioingenieur is, doet iets met zijn diploma. En hoe. Hij maakt als een speer carrière bij Johnson & Johnson en is met zijn gezin enkele jaren geleden naar het platteland van Pennsylvania verhuisd waar hij, van iedereen van zijn generatie, het hoogst op de bedrijfsladder is opgeklommen. Ward zit in de dataverwerking. Als we tegenwoordig bellen, gaat het hoofdzakelijk over het werk. Dan zucht ik dat ik verantwoordelijk ben voor acht man personeel, terwijl Ward achthonderd man onder zich heeft. En hij maakt er een erezaak om iedereen bij naam te kennen. Als hij in Korea, Japan of Indië landt, begroet hij elke medewerker bij naam en voornaam. Wel is hij gestopt met basketbal en begint voor het eerst de contouren van een buikje te vertonen.’

‘Mijn broer Ward lijkt het meest op moeder – ook qua uiterlijk. En ik het meest op vader. Maar niet op alle gebied. Mijn langste relatie tot nu toe is anderhalf jaar geweest; terwijl Luc, afgezien van enkele highschool sweethearts, maar twee grote liefdes in zijn leven heeft gekend. Magda. En een tiental jaar later: Lutgart. “Ze is even oud als Madonna!”, zei hij altijd op een toon die het midden hield tussen ironisch gekleurd en trots. Als je van 1946 bent, dan is dat iets waar je mee kunt uitpakken.’

‘Nadat hij tijdens zijn hotel ’t Sandt-periode hervallen was, geraakte hij enigszins op dool. Het waren zwervende jaren. Hij verloor zijn appartement, zijn relatie leed schipbreuk. Opnieuw liet hij zich bij de Alexianen opnemen en schreef zich in, na een succesvolle therapie, bij de Alcoholics Anonymous – waar hij zich voordien te verheven, te intelligent voor voelde. Nadien is hij nooit meer hervallen. Lutgart sloot hem weer in de armen, maar zoals vroeger werd het niet meer tussen hen. Ze bewaarde een zekere afstand. Ze hield hem op armlengte. Vier jaar voor zijn dood kwam het tot een definitieve breuk en daar heeft hij erg onder geleden. Vreemd genoeg had ze zich voor een slepende ziekte laten opnemen in hetzelfde ziekenhuis waar hij op de palliatieve afdeling zijn laatste dagen aftelde. Ze lag twee verdiepingen boven hem en is nog regelmatig met hem komen spreken. Dat deed hem deugd.’

‘Luc nam afscheid van zijn oude vrienden omdat hij hen met alcohol associeerde. Het waren zijn drinkebroers. Nadat hij was gestopt, heeft hij hen carrément aan de kant geschoven. Enkel zijn drie kleinkinderen stonden buiten zijn alcoholwereld. Of hij ooit nog gedronken heeft? Niets wijst erop. Na zijn dood heb ik geen enkel spoor van drank in zijn woning gevonden. Toen hij op palliatieve op zijn sterfbed lag vroeg ik: “Wat wil je drinken? Zeg maar wat je wil, ik ga het voor je halen. Wil je champagne? Chique champagne? De duurste whiskey? Je gaat hier nooit meer weg, dus nu maakt het allemaal niet meer uit…”

“Water. Ik wil enkel water.”

‘Hij had een obsessie met water.’

‘Als grootvader bloeide hij helemaal open. Die rol heeft hij ter harte genomen. Mijn zoon Louis is nu dertien en het wegvallen van zijn opa is zijn eerste traumatische ervaring. Twee van zijn drie kleinkinderen zijn naar Amerika vertrokken; Louis was altijd het grote lichtpunt in zijn week. Samen naar de zoo gaan, tekeningen maken. Hun samenzijn heeft vader de laatste jaren zeker rechtgehouden. Alleen wist ik op het laatst niet goed wie nu op wie aan het babysitten was. Vaders vergetelheid nam toe. Soms vergat hij de kookpotten van het vuur te halen.’

‘Buiten de Alcoholics Anonymous, Louis en mij zag hij de laatste jaren haast niemand. Hij koos vrijwillig voor een kluizenaarsbestaan en op het eind van zijn leven werd hij terug spiritueler. Hij begon zelfs te mediteren en ging vaak zonder boek ergens in de stad op een bank gewoon rustig zitten en nadenken.’

‘Op zijn sterfbed vroeg hij of ik voor zijn bibliotheek wilde zorgen. Hij was zo trots op zijn verzameling. Het was zijn levenswerk. De laatste jaren opende hij echter veel boeken zonder ze uit te lezen. Zo was hij vast van plan om ooit Infinite Jest van David Foster Wallace te beëindigen. “Veel moed!”, spotte ik nog. Maar hij vond troost in het idee dat ze opengeslagen rond hem lagen; het waren zijn vrienden; zijn gezelschapsdames- en heren. Maar achtduizend titels… Heel zijn appartement bestond louter uit boekenkasten. Daar heb ik in mijn flatje de ruimte niet voor. Met Bart van den Bato Batu – een intellectueel en fervent lezer – ben ik dan gaan kijken en ik zei tegen hem: kies maar uit wat je wil hebben. Zelf heb ik enkel die boeken meegenomen die ik absoluut zeker nog ga lezen of die ik zou kunnen kapot knippen en hergebruiken in collage-kunstwerken. Een honderdtal in totaal. 1% van de verzameling heb ik bijgehouden. De rest hebben we naar de kringloopwinkel gebracht. Ergens voel ik me schuldig. Maar de fotoalbums heb ik wél allemaal bijgehouden – ook al ken ik haast niemand die er op de foto’s staat.’

‘Wat ik altijd van hem onthouden heb is te leven volgens het principe: Is je leven een goede autobiografie? Ik denk dat dat bij hem wel zo was. Hij leefde met de gedachte: is het een interessant boek? Is het een interessant verhaal? Zijn er voldoende verrassende wendingen op je levenspad? Bij hem is dat zeker het geval geweest. Zijn leven leest als een John Irving-boek.’

Waarschijnlijk heb ik de lat wat hoog gelegd aan het begin van mijn carrière, want ik kan niet echt de resultaten voorleggen. Maar geef toe, de opdracht was wat zwaar. Ik begon met het rijk Gods op aarde te willen vestigen, een taak die voor Jezus zelfs wat zwaar bleek te zijn. Dan besloot ik maar het wereldcommunisme te propageren, ook al geen groot succes achteraf bekeken. Toen ik me beperkte tot het in de samenleving doen aanvaarden van respectievelijk daklozen en gehandicapten, had ik al zo van mijn scherpte ingeboet, dat die haalbare kaart weer uit de handen werd geslagen door onverbiddelijke stichters. Laat ik me daarom maar concentreren op het gelukkig maken van mijn geliefden en als Job een stressloze simpele dag- of nachttaak aanvaarden.’

Uit: de Dagboeken van Luc Lemaire (19/09/2001)

Vaak sta ik voor mijn bibliotheek en zoek naar titels die ik wil lezen of herlezen. Meer dan vroeger blijft mijn vinger de laatste tijd aarzelen bij dat éne boek dat ik ooit van een tedere anarchist heb gekregen: Bomber’s Law van George V.Higgins. 

Luc Lemaire (1946-2022): A Man For All Seasons
Advertentie
Geplaatst in Uncategorized | Een reactie plaatsen

Wat ik niet zal missen / Wat ik zal missen*

(*Naar een idee van Nora Ephron)

Wat ik niet zal missen

Motregen in januari

Tonijn in blik

Schreeuwerige krantenkoppen

Administratieve taken

Het uitstellen van administratieve taken

Het definitief opbergen van administratieve taken

Doelloze dagen

Kerstbomen (en al helemaal als ze versierd zijn)

Winters in België

Vuurwerk

Ronddwalen op recepties waar ik niemand ken

Feestdagen

Dagen vol schuldgevoel, dagen vol twijfel, dagen vol zorgen

Hardrijders die denken dat ze Juan Manuel Fangio zijn

Rancuneuze machthebbers

Verkleinwoorden

Afscheid nemen

De verontwaardiging onder germanisten over het gebruik van een gallicisme

De bezorgde toon van nieuwsankers

Een doorweekt fietszadel

Muziek die onderbroken wordt vanwege een hoekschop in Zulte Waregem – KVC Westerlo

De zoektocht naar de laatste parkeerplaats

Treinstations zonder cafetaria

De geur van chloor in nat haar

Een lege snoepkast

Een ontroostbare dochter

Moraalridders

Wat ik zal missen

De eerste warme dag van het jaar

Mijn dochter

Onderweg zijn – ook al is het naar nergens

De trein naar Oostende

De geur van benzine

Tankstations

Luimige dagen

Fietstochten naar godvergeten uithoeken

Douchen na het sporten

België – Nederland

Levenslustige vrouwen

Melancholische vrouwen

Het Nederlands van Boudewijn de Groot

Wandelend door een ondergesneeuwd Antwerpen iemand in een kroeg een lied van Wannes Van de Velde horen zingen

Zilverpapier knippen

De herinnering aan zonnige dagen in Villa Shalom

De anarchie van John McEnroe

Kaartavonden

Het Brussels van Raymond Goethals

Het kortstondig gevoel van geluk nadat de blues is weggetrokken

(Een knipperend ogenblik verliefd zijn op een onbekende bij de tramhalte)

Bladeren door oude fotoalbums

Some Like It Hot

Garnaalkroketten aan de Belgische kust

Kustplaatsen bij valavond

Raymond Van Het Groenewoud

Scones met clotted cream en huisgemaakte jam

Nora Ephron

Slow Days, Fast Company

Cultfilms

Boekenwinkels in buitenlanden

De illusie me kortstondig opnieuw jong te voelen

De laatste heropleving van een sporticoon in zijn nadagen

Avonden met vrienden waarin onzin hoogtij viert

Blootsvoets op een strand wandelen

Paarse Crocs

De tweede Picon Vin Blanc van de dag in een taverne in een Noord-Frans dorp

De herinnering aan de schaterlach van mijn oma

De lach van mijn dochter

Toevallige gesprekken in een rij bij de bakker

De Sabeltandtijger

De Nederlandse dameshockeyploeg

Het meer van Neuchâtel

Wielerklassiekers

Zonsondergang op de Voskesberg in Waarloos

Gelukzalige familiedagen

De sfeer van erotiek die in een stad hangt op de eerste lentedag

Jolanda

Dame Blanche

Een tankstation op de eerste vakantiedag: ons geluk kan niet meer stuk

Geplaatst in Uncategorized | 1 reactie

Facebookschetsen 2022

Wijsheid I

Making love without being in love is like taking coffee without brandy.

Samuel Beckett

Bernard Dewulf

Nadat Jolanda en ik terug in België kwamen wonen, namen we een abonnement op De Morgen. Het was in die tijd – de jaren negentig van de vorige eeuw – een wonderlijke krant met veel aandacht voor de schoonheid van woorden én beelden. In een verdoken hoek op de voorpagina – schuilend voor het wereldnieuws – schreef om de dag dichter en kunstminnaar Bernard Dewulf stukjes over randzaken die hem waren opgevallen. Maar randzaken die naar de kern van veel van onze levens gingen. Het waren prozagedichten over het winterlicht dat danste in de hals van een vrouw; opgroeiende kinderen; toevallige ontmoetingen op straat die een zucht lang vrolijk stemden. Wat was hij goed op de korte afstand. In die kleine rechthoek op de voorpagina was hij God. Dribbelvaardig. Speels. Zonder het overzicht te verliezen. Bernard Dewulf was de Garrincha van de Vlaamse literatuur.

We woonden in dezelfde vierkante kilometer. Hoe vaak stond ik niet achter hem bij de bakker of in de supermarkt. Hoe vaak probeerde ik mezelf niet voldoende moed in te praten om hem te vertellen hoe betekenisvol zijn stukjes voor mij waren. Nooit ben ik verder geraakt dan het uitwisselen van een blik van verstandhouding. Want rond hem hing een minzame ongenaakbaarheid. Je wilde zijn mooie tristesse niet verstoren. Nooit kwam het in me op hem een schouderklop te geven en te vragen: ‘Sèg, Bernard: oe ist?’

Nooit zullen we nog samen in de rij bij de bakker staan.

Nooit zal ik zijn mooi, lichtjes getormenteerd, gelaat voorbij zien fietsen.

Vorige week werd er in een volle kerk afscheid genomen van de voorgoed 61-jarige dichter.

Er werden gedichten en columns van zijn hand voorgedragen. En talrijke vrienden, vriendinnen en familieleden namen het woord en schetsten een rijk en genuanceerd beeld van een man die soms, denk ik, gecompliceerd in het leven stond. Maar evengoed een begenadigde staat van complexloosheid kon bereiken. En zo hartelijk kon lachen dat zwaarmoedigheid even geen vat op hem kreeg. 

Een oude Zuid-Afrikaanse studievriendin sprak over het jaar dat ze beiden uitwisselingsstudenten in de Verenigde Staten waren geweest. In Chicago werden de kiemen van hun vierenveertigjaar durende vriendschap gezaaid. Ook Bernard Dewulf is ooit zeventien geweest. Zwart-wit foto’s toonden een jongen met een schalkse blik die, volgens zijn Zuid-Afrikaanse vriendin, driemaal per dag verliefd kon worden. Wanneer hij terug naar Brussel vertrok om er Germaanse filologie te studeren, liet hij aan de overkant van de oceaan honderden gebroken harten achter.

Als er in de toespraken rode draden naar voren kwamen, was het dat hij goed was in het sluiten van vriendschappen, genoot van lichtvoetigheid en dat zijn vrouw en twee kinderen een bron van vreugde voor hem waren.

Een goede vriend, met wie hij samen als hoofdredacteur voor het Nieuw Wereldtijdschrift had gewerkt, vertelde dat er drie Bernards waren. ‘Je had Bernard de zwijger. Dan zat hij zo in zichzelf opgesloten dat niemand toegang tot hem kreeg. Je had Bernard de luisteraar. Die was zo geïnteresseerd en stelde zulke goede vragen dat ik het gevoel had dat hij me beter kende dan ikzelf. En je had Bernard de danser. Wanneer hij onder vrienden was kon hij volledig loskomen en urenlang onderhoudend vertellen en op de dansvloer de wetten van de zwaartekracht tarten. Ik hield van alledrie Bernards evenveel.’

Zijn twee kinderen en vrouw spraken waardig en mooi en je voelde in een overvolle kerk de leegte die zijn heengaan in hun levens achterliet. 

Onderweg naar huis wandelde ik langs de bakker waar ik zijn krakerige bariton zo vaak brood had horen bestellen. Thuis vroeg mijn dochter – die even oud is als de dochter van Bernard Dewulf – hoe de begrafenis was geweest.

‘Heel mooi en heel triest.’

En ik wou haar een luchtige anekdote vertellen die ik had gehoord. Om te illustreren hoe vervuld van trots hij op zijn kinderen was, vertelde een vriend dat toen Bernards dochter een baantje als fietskoerier had bemachtigd hij er zo enthousiast over sprak dat het leek alsof ze net de olympische spelen had gewonnen.

En toen brak mijn stem.

Nora Ephron

‘Dat boek van Nora Ephron dat je me hebt uitgeleend, was zo grappig. Ik heb het op één dag uitgelezen.’ 

Mijn moeder klonk uitgelaten aan de telefoon. Dankzij I Feel Bad About My Neck waren haar literaire batterijen voldoende opgeladen om zich voor een vijfde keer aan Siddhartha van Herman Hesse te wagen. Deze keer was ze vast van plan ook na pagina 63 dapper door te lezen. 

Het toeval wil dat dochter Zoé een ander boek van Nora Ephron – I Remember Nothing – aan het lezen was. Ook zij sloeg de pagina’s in een hels tempo om en begon nadien onmiddellijk in een ander boek van haar: Heartburn. Bestaat er een mooier compliment voor een schrijver?

Gisterenavond had ik het huis voor mij alleen en nu was het mijn beurt om me met Nora Ephron in bed te nestelen en ik herlas I Remember Nothing en was opnieuw redelijk verbluft en niet alleen vanwege haar sprankelende stijl. Het boek is een bundeling met stukken van een ouder wordende vrouw (op de drempel van de zeventig) die achterom kijkt en denkt aan alles wat er goed en verkeerd is gelopen in haar leven en aan de talrijke lichamelijke kwaaltjes die eigen zijn aan de oprukkende leeftijd. Uiteraard huist er ook in Ephrons leven een flinke scheut tragedie (twee echtscheidingen, een overspelige echtgenoot, een aan alcohol verslaafde moeder, vroegtijdig gestorven vrienden, professionele tegenkantingen, een door leukemie aftakelend lichaam ,…) maar – en dit maakt haar in mijn ogen zo onweerstaanbaar – ze begreep de kunst om van alles een komedie te maken. Ook van haar grootste tegenslagen. Van alle feministische schrijfsters is zij diegene die me het meest heeft doen nadenken – juist vanwege dat machtige wapen: goed gedoseerde ironie.

De thematisch rijkdom van de autobiografische verhalen in I Remember Nothing is zeer divers. Haar falend geheugen; haar echtscheidingen; haar scrabble-verslaving; haar eerste stappen in de journalistiek; haar grootste flops; etiquette in restaurants en waarom het een doodzonde is om een omelet louter met eiwit te maken. Ze eindigt met een opsomming van alles wat ze na haar dood zal missen, zoals: Pie. Maar wat de stukken gemeen hebben is aanstekelijke oneerbiedigheid en levendigheid die maakt dat het onmogelijk is – althans voor drie generaties van de familie Komkommer – om te stoppen met lezen. Nora sprankelt.

Na haar dood schreef Ariel Levy in The New Yorker een mooie in memoriam en typeerde Nora Ephrons schrijfstijl perfect: ‘Ephrons voice was funny, frank, self-effacing, but never self-pitying, and utterly intimate.’ 

Maar nog mooier was haar beginparagraaf: ‘The first time I read Nora Ephron, I was in a bookstore in Katmandu and I was twenty-two and very lonely. I picked up a pink copy of Heartburn” and sat on the floor of the shop next to my enormous and filthy backpack and I didnt get up again until Id finished the book. I no longer felt lonesome.

En ja: ze schreef o.m. het scenario van ‘When Harry Met Sally’ – een van de allerbeste romantisch komedies aller tijden. 

Nadat ik ‘I Remember Nothing’ had dichtgeslagen, begon ik haar stem onmiddellijk te missen. 

Maar dat hoeft u er zeker niet van te weerhouden om een boek Nora Ephron open te slaan. 

Een citaat uit het titelverhaal. Over haar immer feilbare geheugen.

I went to stand in front of the White House the night Nixon resigned and heres what I have to tell about it: my wallet was stolen.

I went to many legendary rock concerts and spent them wondering when they would end and where we would eat afterward and wether the restaurant would still be open and what I would order.

I went to at least one hundred Knicks games and I remember only the night that Reggie Miller scored eight points in the last nine seconds.

I went to cover the war in Israel in 1973 but my therapist absolutely forbid me to go to the front.

I was not at Woodstock, but I might as well have been because I wouldnt remember it anyway.

On some level my life has been wasted on me. After all, if I cant remember it, who can? The past is slipping away and the present is a constant affront. I cant possibly keep up.

Nora Ephron – I Remember Nothing

Contrarevolutie

Met uitzondering van brandweerman leek er mij als kind geen mooier beroep te bestaan dan sportjournalist. Samen met andere fanatici opgaan in verre voorrondes van kwalificatietoernooien van onbeduidende sporten waar, op Louis De Pelsmaeker na, niemand al van had gehoord. Of me ontzettend druk maken over verre ereplaatsen in Italiaanse voorbereidingskoersen. Heerlijk. De schoonheid van de perfecte worp, voorzet, opslag, spurt of sprong: ik kon en kan er niet genoeg van krijgen. Ook de schoonheid van sportstatistieken schenkt me tijdens slapeloze nachten meer troost dan menige dichtregel. Blijft golfer Jack Nicklaus recordhouder van de Majors? Kan Royale Union voor het eerst sinds 1936 opnieuw Belgisch kampioen worden?

Nu wordt er bij ons aan tafel zelden over sport gesproken. Maak daar gerust nooit van. Want Jolanda noch Zoé zijn gebeten door de sportmicrobe. Toen Zoé een vriend kreeg flakkerde even de hoop op, maar hij had er zo mogelijk nog minder interesse dan mijn dochter en dommelde bij het eerste beeld van spierbundels in korte broek zachtjes in slaap. 

Tot hij, als een ware filantroop, uit het niets een sport gerelateerde vraag stelde.

‘Jo, hoe zat dat nu precies met de Belgische hockeyploeg op de olympische spelen?’

Ik schraapte mijn keel, beloofde het bondig te houden en stak een verhaal af dat op een warme lentedag in 1899 begon.

Na enkele minuten kwam een molenwiekende Zoé tussenbeide. ‘Cut! Afronden die handel. Je geeft die man een vinger en hij pakt gelijk een hele arm.’

Onderweg naar huis voelde ik me in een filosofische stemming. Er waren net drie grote sportjournalisten – coryfeeën die ik bijna mijn hele leven heb gekend – afgezwaaid en tijdens het afscheidsinterview viel me opnieuw hun passie voor hun vak op. Hun leven lang waren ze tienjarige jongens gebleven. In hun afscheidswoorden sluimerde nog altijd liefde voor sport door – zonder dat ze daarom blind waren voor de schaduwkanten. Een liefde die je bij bijvoorbeeld dictators zelden aantreft. Dat een kind later sportjournalist of violist of bruggenbouwer of arts of bergbeklimmer wil worden, begrijp ik maar al te best. Maar dictator?

Turend achter het stuur van de wagen op een snelweg ergens tussen Gent en Antwerpen zocht ik naar een oplossing voor dit dilemma en vroeg aan Jolanda welk vak ze het liefst zou willen uitoefenen: sportjournalist of dictator? Voor haar een keuze tussen de pest en de cholera.

‘Nu doe je me twijfelen. Het is niet bepaald een eenvoudige keuze. Moet ik dan naar al die achterlijke wedstrijden gaan kijken en mijn schoenen met modder besmeuren? Doe dan toch maar dictator. Dat kan ik tenminste vanuit mijn bed doen. Of wacht, tenzij ik het sportnieuws mag presenteren met die ene razend knappe man. Zijn naam ontschiet me, maar je weet wel wie ik bedoel…’

‘Carl Huybrechts?’ suggereerde ik behulpzaam. In mijn antwoord schemerde door dat ik de tijd nog had meegemaakt dat sportjournalisten ringbaarden cultiveerden en pijp rookten.

‘Nee, natuurlijk niet. Ik bedoel die belachelijk aantrekkelijke gekleurde jongeman. Aster nog iets.’

‘Aster Nzeyimana?’

‘Ja!’

Als Jolanda het ooit tot dictator schopt, weten de contrarevolutionairen welk wapen ze kunnen inzetten om haar te ontmantelen.

Hoofdzonde

If once a man indulges himself in murder, very soon he comes to think little of robbing; and from robbing he comes next to drinking and Sabbath-breaking, and from that to incivility and procrastination.’

Thomas de Quincey

Bari zien en sterven

Hoewel de jongere generatie prima Engels spreekt is de toeristische voertaal van de oudere Albanezen het Italiaans. De invloed van de Italiaanse cultuur is overal merkbaar. In de tavernes staan wedstrijden uit de Serie A op en in de keukens worden uitstekende versies van Italiaanse klassiekers gemaakt. 

In een voor de rest verlaten en natte strandbar in Durrës – want ook hier volgde de regen de richtlijnen van Frank Deboosere strikt op –  stond de bejaarde eigenaar aan mijn tafel om de bestelling op te nemen. Hij sprak Engels noch Duits. Een uitstekende gelegenheid om mijn basiskennis Italiaans op te frissen! 

We keken beiden naar de overkant van de Adriatische zee waar Bari, nauwelijks 235 km verder, in het verleden talrijke Albanese vluchtelingen had opgenomen. Zijn kinderen en kleinkinderen woonden nu in Genua en hadden er in de middeleeuwse stegen – zonder dat ze er erg in hadden – Ilja Leonard Pfeijffer gekruist.

Maar ter zake. Uit de diepste krochten van mijn geheugen toverde ik Italiaanse volzinnen tevoorschijn en bestelde een risotto met asperges en Taleggiokaas en een glas rode wijn. De eigenaar was verheugd dat we een gemeenschappelijke taal hadden gevonden en trok zich terug in de keuken.

Niet veel later bracht hij me scampi in een jasje van gerookt spek met cocktailsaus en een glas witte wijn.

Kleptocraat

Op de dag dat een kleptocraat het armste land van Europa binnenviel, bezocht ik in het derde armste land van Europa een museum ter nagedachtenis aan de slachtoffers van Enver Hoxha. 

Veertig jaar lang – van 1944 tot aan zijn dood in 1985 – was hij de hardvochtige dictator van Albanië. Een zonnekoning in het diepst van zijn gedachten. De opgetekende getuigenissen van de gevangenen die er in de cellen verkommerden waren schrijnend. De martelpraktijken van de Sigurimi – de Albanese geheime dienst- waren van een onpasselijk makende wreedheid. Maar wat hadden al die burgerlijke reactionairen misdaan? Niets. Willekeur regeerde en steeds kon als juridisch excuus de dooddoener ‘misdaden tegen de grootsheid van het Albanese volk’ ingeroepen worden. Intriest.

Zelfs de prachtige liederen die de West-Europese communistische jongeren in lang vervlogen tijden op educatieve busreizen doorheen Albanië zongen, brachten geen troost.

In een cel waar een priester – dat was zijn ‘misdaad’, dat hij in bergdorpen de mis opdroeg – enkele woorden van woede had gekerfd, dacht ik aan een Bulgaarse vriendin. Jaren geleden was ze naar België gevlucht. Hier had ze een nieuw leven opgebouwd. Man. Kinderen. Bloeiende zaak. Op een keer vroeg ik haar over haar jeugdjaren in Bulgarije. Ze wilde spreken, maar de herinnering aan wat haar vrienden en familie was aangedaan werd haar te machtig. De tranen stonden haar in de ogen. Ze stamelde: ‘Sorry, het is te pijnlijk’ en deed er verder het zwijgen toe.

Op het eind van haar leven maakte mijn oma zich meer en meer zorgen over de opkomst van extreme partijen. Het waren de Clinton-jaren en met de zekerheid zo eigen aan iemand die nog niets had meegemaakt, stelde ik haar gerust. Dat handjevol skinheads moesten haar niet verontrusten, want de meeste mensen deugen.

Maar het gaat natuurlijk om die enkeling met macht die niet deugt. Een narcist omringd door ja-knikkers. Een judoka met Tsaristische grootheidswaanzin. 

Met het ouder worden begrijp ik beter en beter de bezorgdheid van mijn oma, want een democratie is kwetsbaar. Niet elke leider is een Marcus Aurelius. 

Terwijl de tanks door Kiev rollen hoop ik dat de volgende generaties het verdriet van mijn Bulgaarse vriendin zoveel mogelijk bespaard mag blijven.

Karel

Op het treinstation van Gent keek man met wilde, grijze krullen naar het boek dat ik in mijn handen hield. 

‘Karel van het Reve! Dat is nu eens een groot schrijver.’

‘Dat vind ik ook, meneer. En zeker in verwarrende tijden, zoals vandaag, grijp ik vaak naar hem terug. Hij blijft voor mij een kompas.’

De oudere heer nam plaats in eerste klasse en ik ging aan een raam in tweede klasse zitten en opende Karel van het Reve voor gevorderden – en opnieuw verbaasde ik me erover hoe actueel zijn inzichten blijven. 

Een citaat uit een stuk geschreven in 1969. Plus ça change,.. 

‘Wat men deze mensen zou moeten verwijten is eigenlijk iets anders. Je hoeft namelijk de kampen niet gezien te hebben om van hun bestaan op de hoogte te zijn. Het blote feit, dat Fidel Castro zich el lider maximo, Stalin zich leider der volkeren, Hitler zich der Führer, Mussolini zich il duce en Mao zich onze grote voorzitter en roerganger laat noemen, moet voor een fatsoenlijk mens toch eigenlijk al genoeg zijn.

Ik ben dit voorjaar in Griekenland geweest. Prachtig land. Aardige mensen. Ik heb geen enkele gevangenis gezien (wel veel hotelportiers). Maar de borden langs de weg met ‘leve de wederopstanding van de 21e april!’ bewezen de volheid der Griekse gevangenissen even sluitend als de overeenkomstige borden met ‘leve de Grote Socialistische Oktoberrevolutie!’ in Rusland, waar ik ook ben geweest en waar ik evenmin ook maar een enkele gevangenis heb gezien. 

Men hoeft de lijken niet te zien die af en toe bij Hong Kong uit het Chinese binnenland naar zee drijven. Men hoeft niets geweten te hebben van Auschwitz: het lezen van één nummer van de Völkische Beobachter, het beluisteren van één rede van Hitler, het op de hoogte zijn van het feit dat de redes van Castro soms vier uur duren, het zien van een Chinese televisiereportage is eigenlijk al genoeg.

Maar, zult u vragen, als die gelovigen het dus eigenlijk wel kunnen zien, die lijkenproductie, die koppensnijderij, waarom willen zij het dan niet zien?

Dat is, geloof ik, omdat zij in ruil voor dat niet zien iets heel moois terugkrijgen, namelijk een officiële verklaring dat alles in orde is, een heilsboodschap, en zulk een boodschap is nu eenmaal alleen bij dictatoriale regimes te verkrijgen.’

Karel van het Reve – Kerstoverpeinzing, 1969.

Sabbat

Ook de zonen van de vriendinnen van mijn moeder worden ouder. Gisteren sprak ik een zoon van vijfenzestig die ik sinds zijn dertigste niet meer had gezien. Hij had een handvol vergeelde foto’s en verhalen over vroeger bij. De foto’s had ik nooit gezien, de verhalen nooit gehoord.

‘Op de middelbare school moest ik een opstel over het jodendom schrijven en mijn moeder zei: “dan moet je zeker Jacques Komkommer spreken. Die zal al je vragen kunnen beantwoorden.”

Het was een bezoek dat ik niet snel zal vergeten. Het was op een zaterdag en je vader legde haarfijn uit welke regels je op de dag van de sabbat allemaal geacht werd te volgen. Zo vertelde hij dat je onder geen beding licht mag aansteken. Op dat moment haalde hij een aansteker uit zijn binnenzak, stak die aan, keek naar de vlam en zei met een sardonische glimlach: “Dit mag dus niet!”’

Wijsheid II

Van alle vrije beroepen /

is het mooiste Bobbejaan Schoepen.

Hugo Matthysen

Schopenhauer

In een vergeten uithoek van het Vrije Westen las Jolanda tijdens het ontbijt enkele passages voor uit De troost van de filosofie van Alain De Botton. Eén inzicht van Schopenhauer over vrouwen trok daarbij speciaal haar aandacht.

‘Vrouwen zijn geschikt om ons in onze vroegste jeugd te verzorgen en op te voeden juist omdat zij zelf kinderlijk, dom en kortzichtig, in één woord hun leven lang grote kinderen zijn.’

Dochter Zoé liet de bespiegeling van de wijsgeer bezinken en zei kurkdroog: ‘En is die man aan een natuurlijke dood gestorven?’

Polleke

Op een dag zat Ivo Michiels in zijn huis in de Provence aan zijn schrijftafel te werken toen de bel van de voordeur ging. Hij stond op, opende de deur en zag een hem onbekende man die spontaan zijn hand naar hem uitstak. Het bleek een Antwerpenaar te zijn, type goedlachse ondervoorzitter van de Snorrenclub. Een Sinjoor op vakantie in het zuiden.

Awel, sè. Uw boeken heb ik ni gelezen, maar ik hoorde u op den televisie vertellen en u sleepte me helemaal mee. En ik dacht bij mezelf: diene meneer goanne kik een polleke geven.’

De handen werden geschud en de twee mannen verdwenen uit elkaars leven, maar de herinnering aan de hartelijke begroeting bleef Ivo de rest van zijn dagen bij.

Rote Armee Fraktion

In Koblenz duwde ik met twee vrienden de deur van een schaars verlichte kroeg open. Eerst dachten we dat het een afzuiptent was, maar posters van Che Guevarra en de Rote Armee Fraktion stelden ons gerust: het was een plek voor jonge linkse wereldverbeteraars. Mannen waren duidelijk in de minderheid en frêle meisjes probeerden boven de hedendaagse FM punkherrie van Green Day hun mening te verkondigen.

Vanuit zakelijk oogpunt werd alles werd in het werk gesteld om vooral geen winst te maken. Zo betaalde je voor drie ruimhartig gevulde whiskey-glazen slechts 7.50 euro.

Achter de toog had een verliefd koppel de tijd van hun leven en toen ook Teenage Kicks van The Undertones uit de luidsprekers schalde, voelden drie oudere mannen zich weer twintigers.

Het was ons opgevallen dat de barman een aardig mondje Nederlands sprak en we vroegen hem hoe dat zo kwam. Want zoveel Nederlandse toeristen hadden we nu ook weer niet gezien in Koblenz. ‘Ach, vanwege de liefde. Ooit heb ik iets gehad met een meisje uit Ardooie en daarom woonde ik enkele jaren op 20 km van Brugge. Maar waar komen jullie vandaan?’

‘Antwerpen!’, zeiden drie heren met gepaste trots. ‘Heb je daar al van gehoord?’

´Naturlich‘, sprak de ex-Ardooienaar. ‘Antwerpen! Und der rest is Parkplatz!’

21 April

Vandaag is uw geboortedag, vader. En ja: ik mis uw onvoorspelbare geest, uw bijtend cynisme, en uw soms onverwachte tekenen van genegenheid. 

Wat moesten we lachen toen u vertelde dat u ervan droomde een boekenwinkel in Denver, Colorado te beginnen waar u uitsluitend Nederlandse literatuur zou verkopen. ’Dan laat de wereld me tenminste met rust.’

Of uw plan, evenzeer ingegeven door uw aanleg voor misantropie, om een tankstation aan de Belgische kant van de Luxemburgse grens te openen.

Meer dan u kon bevroeden, heeft u me beïnvloed. Door uw eigenzinnige levenshouding. Maar ook door me kennis te laten maken met talrijke door u bewonderde – en door de goegemeente uitgespuwde – kunstenaars. Wat had u er schik in gehad om de spot te drijven met het recent aangebroken Nieuwe Puriteinse Tijdperk waarin overgevoelige tenen het nieuwe avant-garde denken te zijn.

Maar er is ook een kunstenaar die ik u heb leren kennen: Raymond Chandler. 

Vader en Chandler: zelden vormden een lezer en een schrijver een natuurlijkere zielsverwantschap. Die dag dat u gebiologeerd bij de open haard ‘The Long-Goodbye‘ van Chandler zat te lezen, zal ik nooit vergeten. U verdween in een wereld vol one-liners, hyperbolen en melancholische humor en toen het uit was gaf u mij gelijk: ‘The Long-Goodbye‘ is het beste boek dat ooit is geschreven. 

Goodbye, dad. 

I was as hollow and empty as the spaces between stars.”

Raymond Chandler

Multimiljonair 

Ik heb een interessante beurstip voor zij die graag op middellange termijn in literatuur willen investeren. Enkele maanden geleden werd er een eerste druk van Harry Potter and the Philosopher’s Stone verkocht voor 440.000 euro. Wel, ik heb goed nieuws voor u. Van de eerste druk van Opkomst & ondergang van de Citroën Berlingo resten er nog enkele honderden exemplaren.

Nu was de oplage van Berlingo, dubbel zo hoog dan bij de eersteling van J.K. Rowling. Daarom dient u uw winstverwachting enigszins te temperen. Maar het moet al heel gek lopen mochten uw 22 euro binnen enkele jaren geen return on investment van 220.000 euro opleveren.

Indien u toch liever 440.000 euro verdient, heb ik nog een geheimtip: koop dan twéé exemplaren van Opkomst & ondergang van de Citroën Berlingo. Voorlopig nog te verkrijgen – of te bestellen – bij de betere boekhandelaren. Maar binnen afzienbare tijd enkel via veilinghuizen.

Zestig jaar

Om het met Damon Runyon te zeggen: a story goes with it. Dertig jaar geleden werd Jolanda dertig en om die dag luisterrijk te vieren wilde ze haar blonde lokken laten knippen. Ze keek rond in Vicksburg, het huis in San Francisco waar ze toen woonde – een pleisterplaats vol jeugdige Sturm und Drangers – en meende dat enkel de hand van kunstschilder Brad Brown trefzeker genoeg was voor deze belangrijke taak.

Hij knipte haar lokken en maakte er een klein kunstwerk van. Hoewel fragiel, overleefde het werk tal van reizen en verhuizingen.

Afgelopen weekend vierden we Jolanda haar zestigste verjaardag. En Brad was speciaal voor die gelegenheid vanuit San Francisco overgevlogen en hield het laatste restje van Jolanda dat eeuwig dertig jaar zal blijven een kort moment in zijn handen.

Wijsheid III

‘We speelden een spelletje dat beachball heet en we konden de bal duizend keer in de lucht houden. Het waren dagen om naar te verlangen terwijl ze nog bezig waren. Dagen die ons konden opvangen als we zouden vallen.’

Rebekka de Wit

Telefoongerinkel

‘Goedemiddag, met Jo van de uitleendienst!’

Sinds enkele weken werk ik als uitzendkracht voor de uitleendienst van de VRT. Nu niet om te pochen, maar ik ben afdelingshoofd van zo maar even acht (!) kasten vol usb-sticks, power banks, verlengkabels, lenzen, camera’s, sound device pre-mixettes, prick micro’s, rigs, Mifi-Lan-Vodafone bakjes en talloze andere zaken waar ik tot het jaar 2022 nog nooit van had gehoord.

Nooit geweten ook dat er meer dan duizend verschillende usb-kaartlezers bestaan.

In den beginne was alles nieuw en probeerde ik mijn onkunde achter dienstbaarheid te verbergen. Maar gaandeweg sloop er een zekere routine in mijn werk. Gezichten kwamen me bekender voor, telefoonstemmen begon ik te herkennen en ook de weg naar het koffiemachine vond ik, na enkele mislukte speurtochten, zonder de tussenkomst van Waze in te roepen. Zelfs de geheimen van het computersysteem ben ik al deels aan het ontsluiten.

Vandaag was zo’n dag dat ik nieuwe uitdagingen niet uit de weg ging. Er werden grote stappen gezet in het leven van een chef van acht (!) archiefkasten.

Het was tijd om genoegzaam achterover te leunen en te ontspannen.

Tot de telefoon rinkelde. 

Een geluid dat me als voormalig hotelreceptionist intens gelukkig stemt. Aan de telefoon speel ik een thuiswedstrijd.

Met de zekerheid van een man die zijn vak verstaat nam ik op, liet mijn stem een octaaf zakken en sprak met een beslistheid die de dame aan de andere kant van de lijn in opperste verwarring achterliet.

‘Goedemiddag, met Jo van hotel ’t Sandt!’

Internettovenaar

Op een dinsdag in juni belde een technieker aan om een probleem op te lossen waarvan wij niet wisten dat het bestond. Het had iets met gigabytes en snelle verbindingen te maken en de man wekte door zijn rustige uitstraling vertrouwen in een goede afloop van de zaak. Kabels werden verlegd, schroeven losgevezen, ingedommelde toestellen wakker gekust.

Jolanda bood hem koffie aan. Hij was een gezette veertiger van Arabische origine met pientere ogen en een monkellach die aan sympathieke bijfiguren uit de jongensboeken van Pietje Bell deed denken. In prima Nederlands stelde hij vragen over internetaansluitingen en ik probeerde zo te kijken dat het leek alsof ik begreep waar hij het over had.

Maar zijn oplettende blik keek rond en bleef hangen bij een foto van de Duitse fotografe Friederike Von Rauch. ‘Hoe is die foto gemaakt? Met welk materiaal? En waar?’

De foto hangt al jaren in onze eetkamer en voor het eerst intrigeerde het beeld een bezoeker. Voor het eerst was het iemand opgevallen.

Verrast door dit teken van interesse begonnen we een gesprek. Nippend van zijn koffie vertelde hij hoe hij een kleine tien jaar geleden Irak moest ontvluchten. Als muzikant had hij de muziek gecomponeerd bij een toneelstuk waarin behoedzaam de spot met Mohamed werd gedreven. Niet zoals in ‘The Life of Brian‘ of in honderdduizenden Jezus-grappen. Maar omfloerst. Tussen de lijnen. 

Nog voor het stuk in première ging, hadden extremisten twee muzikanten van het theatergezelschap doodgeschoten en de overlevenden met de dood bedreigd. Toen de donkere schaduwen van de extremisten aan zijn achterdeur opdoemden, vluchtte hij hals over kop het land uit. En liet in Bagdad jeugdherinneringen, vrienden, familie en een kunstcollectie achter. Want zijn vader was goed bevriend met de grote kunstenaar Rafa Nasiri en in het ouderlijk huis hingen enkele van diens schilderijen.

Opgegroeid in een kunstminnende familie vond hij als zwervende migrant troost in de schoonheid van grafische lijnen. En in de overtuiging dat er geen leven na de dood is.

‘In de stilte van je hoofd kan je in Irak ongelovig zijn. Maar als je er in het openbaar ruchtbaarheid aan geeft, kom je zwaar in de problemen. Er is een atheïstische stroming in de Islamitische wereld, maar ze is klein. En je hebt er moed voor nodig. Wat is het heerlijk om, zoals in West-Europa, onbezorgd ongelovig te kunnen zijn.’

‘Soms mis ik Irak. Of de herinnering aan Bagdad op zorgeloze zomerdagen. Maar voor mijn kinderen ben ik heel gelukkig dat ze in een wereld opgroeien waarin de gedachten vrij zijn.’

We wisselden nog wat tips uit en ik noteerde ijverig de namen van atheïstisch Islamitische schrijvers die meestal genoodzaakt zijn om onder politiebescherming hun boeken te schrijven.

Na het afscheid keken Jolanda en ik naar onze Friederike Von Rauch in het besef dat haar esthetica een blijvende indruk had gemaakt op een jonge internettovenaar uit Bagdad.

Hugo Hofstetter

‘Is het dit jaar opnieuw de Tour de France? Ik vergeet altijd dat dat hele circus elke zomer het scherm teistert. Ga je het daar dan weer voortdurend met je vrienden over hebben?’

‘Ik begrijp dat het voor een buitenstaander oppervlakkig lijkt wat we doen. In een kroeg pastis drinken, l’Equipe ontcijferen en naar opwippende mannenkonten kijken. Maar de achterliggende reden van onze fascinatie gaat veel dieper. Eigenlijk volgen we in de voetsporen van Joan Didion: “We tell ourselves stories in order to live.”’

Want dat is het: de strijd voor de Gele Trui is onder vrienden ook maar een voorwendsel om grappen te maken, anekdotes op te halen en diep in het wielerverleden te graven. Drie weken lang werkt de Tour als een verdovend middel. Drie weken lang leven we in een roes van zalige banaliteit.

Een van de leukste bijzaken is voorspellen wie de Tour gaat winnen. De uitdaging is om die winnaar buiten de platgetreden paden te zoeken. Twee keer heb ik in het verleden juist gegokt (de eerste Touroverwinning van Alberto Contador en – o mirakel – de eerste en enige van Oscar Perreiro Sio) – en daardoor kreeg ik even de naam een echte kenner te zijn. Maar meestal gokte ik er compleet naast. Zoals met José Antonio Pecharramon. Een prachtige naam, een meervoudig Tourwinnaar waardig. Alleen kon zijn pedaalslag de belofte die zijn achternaam wettigde nooit waarmaken.

Ook nu zocht ik in de deelnemerslijst naar een naam die zou passen bij een toekomstige Tour-winnaar. Zo kwam ik bij Hugo Hofstetter terecht. Hofstetter wekt evenveel vertrouwen in de goede afloop van de zaak als een Zwitsers zakmes. Die man kan klimmen én tijdrijden, dat hoor je zo. Een Fransman met Duitse roots. Hoe stevig kan je geworteld zijn in de Europese beschaving?

Sommige vrienden geloofden in de kansen van Pogacar. Anderen in die van Roglic. Een zonderling in die van Louis Meintjens. 

Ineens begint zo’n man als Hugo Hofstetter te leven. Eerst was hij niet meer dan een anonieme deelnemer, maar nu probeer ik hem in te kleuren. Naar welke muziek luistert hij? Onder welke brug kuste hij zijn eerste meisje? Maakt hij graag strandwandelingen? Heeft hij honden? Wil hij later een broodjeszaak beginnen in de Dominicaanse Republiek? Houdt hij van de films van François Ozon?

Het is bijna vreemd dat ik zesenvijftigjaar kon worden zonder dat Hugo Hofstetter een rol van betekenis in mijn leven had gespeeld.

Gisteren trok de proloog van de 109de Tour de France zich in Kopenhagen op gang. Yves Lampaert eindigde knap eerste en veroverde de gele trui.

Nog spraakmakender was de verschroeiende prestatie van de latere Tourwinnaar Hugo Hofstetter: 101ste! 

De Joan Didion van de 21ste eeuw.

Zeven woorden

Met het klimmen der jaren is mijn haar grijzer geworden. En mijn krullen slaan, op cultureel verantwoord wijze, steeds wilder alle kanten uit. Zou ik al op middelbare leeftijd het stadium van éminence grise kunnen bereiken? Zulke en andere gedachten overvielen me terwijl ik op een terras in de Provence nadacht over de zeven woorden die ik vandaag zou gaan schrijven. De  zon scheen, de koffie koelde af, de hond blafte naar ritselende bladeren. Tevreden leunde ik achterover. 

Net op dat moment ging boven een slaapkamerluik open en verscheen Jolanda in het vensterraam. Het Provençaalse licht viel op haar gezicht en ze keek met wat ik voor een bewonderende blik hield naar haar hardwerkende man.

‘Schatje, heb je nu ook niet het gevoel dat je met Stefan Hertmans getrouwd bent?’

‘Nee, helemaal niet. Die zou tenminste zijn vingers op het toetsenbord houden…’

Zomerliefde

Er zijn van die steden waarvan ik denk: hier zou ik graag wonen en gelukkig zijn. Misschien dat de omstandigheden ideaal waren – veel zon en lachende fietsers – maar Freiburg voelde onmiddellijk goed aan. Op een boogscheut van de Franse en Zwitserse grens; in elke autovrije straat minstens twee boekenwinkels; parken vol picknickende procrastineerders en meer bio- dan nachtwinkels. En vanaf elke straathoek een machtig uitzicht op de groene heuvels die de stad omringen.

Ik begon voor mezelf een ander leven bij elkaar te fantaseren. Wat als? Wat als ik hier hoogleraar was en het vak  – ik noem maar wat – ‘Belgische wielrenners van 1958 tot 1985’ aan de plaatselijke universiteit doceerde. Ik zou dan doctoraalscripties begeleiden over de invloed van Tuur Decabooter op de laat-twintigste eeuwse Duitse dichtkunst, terwijl ik in mijn vrije uren naarstig aan mijn standaardwerk In de tijd van Roger De Vlaeminck werkte.

Na enkele uren kuieren aten Jolanda en ik op een terras bij een Indiër. Naast ons nam een koppel plaats: een oudere maar elegante Duitse dame en een slanke jongeman die politieke wetenschappen én mode studeerde. Een soort wonderkind. Het waren innemende mensen – waarvan ik vanwege het leeftijdsverschil aannam dat ze moeder en zoon waren. Maar Jolanda begreep meteen dat het een koppel zou kunnen zijn. Er heerste een tederheid tussen hen die anders aanvoelde dan die tussen ouder en kind. Jolanda vreesde dat ik de avond zou vergallen door te vragen of de jongeman haar enige zoon was en of ze nog andere kinderen had. Maar iets in de verzengende blik van de vrouw als ze naar de jongen keek deed me twijfelen. 

Het ijs brak verrassend snel en nadat we het over mode in Karlsruhe en de levensduurte in Zwitserland hadden gehad, bracht ik uit het niets de voorstelling One Song van Miet Warlop ter sprake. Het was een schitterende totaalervaring en ik probeerde in mijn beste Duits onze disgenoten warm te maken voor experimenteel Belgisch ballet. Al snel stelde ik vast dat de balletterminologie van mijn Duits tekortschoot. Midden in een hakkelende zin bracht onze hond Zaz redding. Ze begon als een bezetene te blaffen naar een andere hond en trok drie tafels omver zodat ik, nadat de rust was weergekeerd, op een eenvoudiger onderwerp – waarvan de woordenschat me beter lag – kon overstappen.

Zonder het fijne van hun relatie te weten namen we afscheid. Jolanda zei achteraf: ‘Even had ik schrik dat jij de hele voorstelling van Miet Warlop in het Duits zou navertellen. Maar ineens wist ik weer waarom ik verliefd op je werd: omdat jij als enige van alle reisleiders van A.T.I. nog slechter Duits sprak dan ik.’

We wandelden verder door de stad. Overal zagen we jonge, stralende mensen. In een park klonk muziek en op een geïmproviseerde dansvloer nodigde een jongen op blote voeten een meisje ten dans uit en op een zwoele avond in Freiburg verzinnebeelden ze de zorgeloosheid van een ontluikende zomerliefde.

Reisplannen

Ik: ‘Wil je naar Doel?

Jolanda: ‘Naar Doel? Ik wil naar Japan!’

Wijsheid IV

Summer bachelors like summer breezes, are never as cool as they pretend to be.”

Nora Ephron

Compliment

Op een ochtend stond er een bebaarde dertiger aan de uitleenbalie en nog voor ik de kans kreeg om met een professionele armbeweging een Sony Alfa 7 uit de kast te halen, verraste hij me met een mooi compliment. Een van de allermooiste die ik ooit heb gekregen.

Hij had Opkomst & ondergang van de Citroën Berlingo tijdens zijn vakantie gelezen.

‘Jo, je boek deed me aan de films van Wes Anderson denken.’

Babysit Brusselmans

Die ochtend wandelde een man in een geel motorpak door de gangen van VRT en om het mysterie te vergroten hield hij zijn helm op. Eenmaal op zijn bureaustoel gezeten, zette hij zijn helm af en begon verhalen te vertellen waarvoor het woord laconiek speciaal bedacht leek. Onverstoord mompelde hij de ene na de andere geestige terzijde. Kleine ergernissen gleden van hem af. Als iemand een reden tot ontevredenheid zag, zei hij: ‘Het heeft geregend, maar de zon is nu al een half uur aan het schijnen.’

Tijdens de lunch ging het over zijn geboortestad Hamme. Hamme? Dat zei me iets. Zag daar niet op 9 oktober 1957 een getalenteerde kettingroker het leven? Een kettingroker die zich later als linksbuiten bij Vigor Hamme ontwikkelde tot een absolute Oppergod?

De ouders van de motorrijder waren landbouwers. Het zal toch niet? 

Waren de Hammenaren van de vorige eeuw al vertrouwd met het begrip Six degrees of separation?

‘Kenden je ouders de familie Brusselmans dan? De vader van Herman Brusselmans was een veeboer.’

‘Dat zal nogal niet. Die liepen voortdurend bij elkaar over de vloer.’

In mijn hoofd begon ik te rekenen. De leeftijd van de beide heren inschattend zou het mathematisch kunnen. Alleen leek het in het licht van wat later volgde een ietwat absurde vraag – maar toch moest ik ze stellen.

‘Kwam Herman Brusselmans dan soms op je babysitten?’

‘Soms? Heel vaak…’

‘En had hij er talent voor?’

Hier volgde een laconieke zucht. De groeven in zijn karakterkop groeven zich nog wat dieper in.

Maar het is goed om weten dat de Mooie Oude Oppergod van de Vlaamse Literatuur ooit is begonnen als dé Babysit van Hamme en omstreken en dat het alsnog goed is gekomen met de jeugd van de Durmestreek.

Post

‘Zou ik je emailadres mogen hebben. Dan kunnen we je contacteren i.v.m. de prijs die je hebt gewonnen.’

Het was een ontwapenende, welbespraakte jongeman in zomerse korte broek en hij hield zijn pen in de aanslag.

‘Zeker. Mijn emailadres is: Jo punt Komkommer…’

‘Jo’ noteerde hij feilloos, maar bij ‘Komkommer’ bespeurde ik een lichte aarzeling.

‘Gewoon zoals de groente. Niet te complex. Niet met een C of zo.’

De pen vloeide weer over het papier en met vaste hand noteerde hij: ‘Komkomer…’

‘Sorry, je hebt een kleine fout gemaakt. Komkommer is met dubbele M.’

‘Ach, ja natuurlijk.’ 

Even werd er geglimlacht om zo’n beginnersfout en zelfbewust corrigeerde hij zijn vergissing. Uit macht der gewoonte las ik over zijn schouder mee en voelde niets dan bewondering voor zijn tegendraadse manier om mijn familienaam te schrijven.

‘Kommkomer’

Vruchteloos wacht ik sindsdien op een bericht. Het is niet alleen de kolonel die nooit post krijgt.

Remco & Remco

Omdat voor het eerst sinds 1978 een Belg een ernstige kans maakt om een Grote Ronde te winnen, zat ik aan de Belgische kust gespannen naar de Vuelta te kijken. Het was de koninginnenrit naar het skistation van de Sierra Nevada. Heel de natie vroeg zich af of Remco Evenepoel in de ijle berglucht zou standhouden.

Heel de natie? Nee. Mijn moeder en vrouw gingen maatjes kopen.

Teruggekomen van de visboer vroeg mijn moeder, die haar zoon zenuwachtig naar een kleine renner in een rode trui zag staren: 

‘En? Hoe gaat het met Remco Campert?!’

Mont Ventoux

Twintig jaar geleden fietste ik voor het eerst met vrienden naar de top van de Mont Ventoux. We waren dertigers en stonden in de kracht van ons leven. De voorbereiding de avond voor d-day bestond uit whiskey drinken en koude pizza eten. De klim begon – voor kenners: weliswaar vanuit Sault – en na een paar kilometer kreeg ik een lekke voorband. Einde verhaal. Dacht ik. Uit machteloze woede demarreerde ik en pepte mezelf op: ‘fuck it: ik fiets gewoon met een lekke band de Mont Ventoux op…’ Dat soort kracht en woede heeft mijn lichaam ondertussen verlaten.

De daaropvolgende jaren reed ik nog verschillende keren naar de top. Vanuit Bedoin en Malauceine. Maar de laatste beklimming – tot vandaag – was 10 jaar geleden.

Op een dag werd een vriend, die tot voor kort vooral Gerard Reve en Martin Heidegger las, door de fietsmicrobe gebeten. Hij overtuigde me en nog een derde vriend om opnieuw de kale berg te temmen. 

Deze keer bestond mijn voorbereiding uit 0 kilometer fietsen en de voorafgaande dagen 0 glazen alcohol drinken.

Net voor we het bos van Bedoin indoken, hoorde ik achter mij een stem vragen: ‘Jo, hoeveel fietsers die nu de Mont Ventoux beklimmen, zouden Martin Heidegger hebben gelezen?’

En toen werd het zwart voor mijn ogen en dacht ik enkel aan het verbijten van de pijn. 

Twee uur en twintig minuten later stond ik boven aan de top. En opnieuw beloofde ik mezelf het nooit meer te doen.

Regen en mist stonden me boven op te wachten, zoals in een Lieven Tavernier-klassieker.

Maar het lukte. Zonder afstappen. Mijn bijna zestigjarige lichaam kan nog een tijdje mee.

Reinhilde 

Op een middag zet je een krakende plaat uit 1971 op en krijg je kippenvel. De grote Gentse zanger Lieven Tavernier raadde me eens de liedjes van Jaap Fischer aan. Ik had nog nooit van hem gehoord, maar zag gisteren in een afprijsbak een dubbel LP van de Nederlandse zanger voor de prijs van 1 euro liggen.

Het is prettig in het oor liggende muziek met geestige, spitse teksten. Maar uit een mij verder onbekend oeuvre herkende ik ineens een nummer: ‘Omdat ik van je houd’. Het was het lied dat actrice en grande dame Reinhilde Decleir zong telkens als ze, midden in de nacht, voorbij het open raam van een dierbare vriend fietste.

Op haar herdenkingsplechtigheid in De Roma zong die vriend het op zijn beurt voor Reinhilde. Het was een emotioneel hoogtepunt van een ingetogen en uitbundige avond.

Nooit zal ik nog Jaap Fischer kunnen opzetten zonder aan Reinhilde Decleir te denken.

NMBS

Als het goed is zeggen we het ook. Ik heb net genoten van een zeer comfortabele treinrit die me van Brussel-Noord naar Antwerpen bracht. Mooi uitzicht, brede stoelen, heerlijk rustig. En bijzonder veel lege plaatsen. 

Hier en daar zat een man op de rand van zijn pensioen De Tijd te lezen. 

Ik dacht dat de NMBS nieuwe treinen had gekocht en wilde de chef van het aankoopbeleid nog een lovende brief schrijven. Doe zo voort!

Pas bij het uitstappen merkte ik dat ik de hele tijd in Eerste Klasse had gereisd.

Kantelpunt

Lang geleden kwam mijn moeder aangedaan thuis. Wat was gebeurd? Een jongeman was in de tram opgestaan en had zijn plaats aangeboden. ‘Heel attent van hem, maar dacht hij soms dat ik bejaarde vrouw ben?’

Als ik in een overvolle tram sta moet ik vaak aan dat voorval denken. Wanneer komt het kantelpunt? Wanneer voelt de jeugd de aandrang om spontaan recht te staan als ik het openbaar vervoer neem? Dan ben ik maar wat trots dat het me nog niet is overkomen.

‘Meneer, meneer: gaat u maar op mijn plaats zitten.’ Een aardige, dertienjarige jongen stond zonder verder omhaal op en hoe ik ook gebaarde dat het absoluut niet nodig was – hij duldde geen tegenspraak. Met wankele tred nam ik plaats. Overvallen door sombere gedachten dacht ik na over vergankelijkheid en over de onbeschaamdheid van de jeugd van tegenwoordig.

Tot, nog geen minuut later, een krasse zeventigster de tram opstapte. Wat een buitenkans. Met de beslistheid van een dertienjarige scout stond ik op en bod haar mijn stoel aan. Ze bekeek me aandachtig en zei onverstoord.

‘Heel attent van u meneer. Maar het lijkt me beter dat u terug gaat zitten.’

La Piscine, Hors-Saison

Die mooie herfst

Het is weer voorbij die mooie herfst. Maar hoe intens waren de negentig minuten tegen Kroatië niet? Met vrienden nerveus rondspringen voor het televisiescherm, terwijl we voortdurend aanwijzingen schreeuwden naar elf landgenoten in een verre woestijn. Toevallig de enige elf in ons koninkrijk die niet kunnen voetballen. 

Negentig minuten leven tussen hoop en teleurstelling – af en toe onderbroken door een schaterlach.

De bron van de schaterlachen was meestal een gepensioneerde postbode. Een Kielse rat en Engeland-supporter die zich even thuis voelt in het Antwerps dialect als Roger Federer op de Centre Court van Wimbledon. Bij de miniemen van Beerschot speelde hij nog samen met Juan Lozano en de grote Toine Van Noppen (!). Als enige bleef hij de hele wedstrijd op zijn stoel zitten – behalve de twee keer dat hij opstond om zich een Duvel in te schenken. 

Voor de rest keek hij aandachtig toe en vermaakte ons met opmerkingen.

Seg, mannen: ik ‘em gesolliciteerd bij de voetbalbond voor de positie van Axel Witsel. Da is toch kweenie oe plezant. Negentig minuten in mijnen hof wandelen en elken bal die ik tegenkom achteruit sjotten.’

The Passage of Time

But there are plenty of worse things. At twenty-two you are built for poverty and rejection. And you know why? Because you’re good-looking. You might not realize it this morning, but thirty years from now, you will pull out pictures of yourself taken on this day and think, “Why did nobody tell me I was so fucking attractive?” You maybe can’t see it now because you’re compairing yourself to the next person next to you, or two rows up. But you are stunning.’

David Sedaris – ‘A Speech to the Graduates’ uit: ‘Happy-Go-Lucky’

Geplaatst in Uncategorized | Een reactie plaatsen

De rugzak van Maarten Vangramberen

‘En wat doe jij voor werk?’

Het was een vraag die me anderhalf jaar lang in elkaar deed krimpen. In mijn hoofd had ik een prachtig antwoord bedacht en oefende het thuis voor de spiegel. ‘Wat ben ik blij dat u me deze vraag stelt. Gedurende dertig jaar was ik actief in de toeristische sector. Eerst als reisleider en nadien als verantwoordelijke van de receptie van een standingvol hotel. Maar sinds kort ben ik schrijver.’ Ondanks het feit dat ik een schrijversjas had gekocht en het regelmatig aantrok als ik koffie ging drinken, kreeg ik het antwoord maar niet over mijn lippen. Meestal stamelde ik iets in de trant van ‘dat ik een rustpauze in mijn loopbaan had ingelast’ en nog ‘zoekende was’ en dat ik in afwachting regelmatig naar Mechelen fietste en weerspiegelingen in waterplassen fotografeerde. Meewarige blikken waren mijn deel en tafeldames wiebelden ongemakkelijk heen en weer en zochten oogcontact met respectabelere heren.

Maar deze tafeldame kon ik verblijden, want sinds kort was ik weer aan de slag.

‘Oh, ik werk deeltijds op de uitleendienst van de VRT…’

Het rolde er zo nonchalant mogelijk uit, maar de impact was groot want het mysterieuze ‘uitleendienst’ in combinatie met een gerespecteerd instituut als de VRT liet vermoeden dat ik met gewichtige zaken bezig was. Het werd een bijzonder gezellige avond waarin het onderwerp ‘werken’ maar kort werd aangekaart en ik gelukkig niet moest uitleggen wat ik op de uitleendienst uitvoerde. Algauw hadden we het over het zinvol invullen van de zeeën aan vrije tijd waar we ons weldra – eenmaal gepensioneerd – op mochten verheugen. Dat trof, want met het zinvol invullen van ledige dagen was ik de afgelopen maanden voortdurend bezig geweest.

Als kind vond ik niets heerlijker dan mijn huiswerk links te laten liggen en wegdromend op de tapis-plein in mijn slaapkamer stripverhalen te lezen. Dolce far niente in de parel der Voorkempen. Maar als volwassen man was ik de kunst van het nietsdoen verleerd.

Want ik zonk niet bepaald weg in een poel van lethargie. Integendeel: als er trappen met volle wasmanden moesten beklommen worden kon mijn familie op me rekenen; er ging geen week voorbij of ik liep urenlang rondjes in parken, trok de stad in met mijn camera, maakte plannen om huiskamerconcerten te organiseren of fietste het hele land door. Het was eerder dat ik me nutteloos voelde en daarom wegvluchtte in een draaiboek aan zelfopgelegde taken. Terwijl vroeger elk gespijbelde uur een geschenk was, werd ik nu overspoeld door zeeën van vrije tijd – en ineens bleek dat het een kunst was om daar goed mee om te gaan. Als ik overdag met een boek en borrelnootjes in de bank lag te niksen, had ik het gevoel iets illegaals te doen en beeldde me in dat hoogwaardigheidsbekleders teleurgesteld toekeken en met weemoed terugdachten aan het fin de siècle.

Het was een bewogen periode. Mondiale crisissen volgden elkaar op. Onruststokers staken wereldbranden aan. Onrecht en armoede namen hand over hand toe. En ik lag David Sedaris te lezen.

Soms stond ik op, staarde uit het raam en zag anderen uitblinken in arbeidsethos. Auto’s reden af en aan. Aktetassen vertrokken samen met strak in het pak zittende dames en heren naar congressen. De motor die de maatschappij draaiende hield maakte overuren en ik voelde me, om Brel te parafraseren, meer en meer een nutteloze van de dag. Waarom toch werd ik door het Grote Niets opgejaagd? Terwijl mijn bewondering voor buitenissige mensen – zij die lak hebben aan verwachtingspatronen – juist mateloos groot is. Verhalen over excentrieke huiskamerkunstenaars die zich afsluiten van de buitenwereld en in zichzelf gekeerd krasselen tot er schoonheid ontstaat – ‘zie die lijn, hoor die noot, voel die curve’ – vrolijken mijn dagen meer op dan die over huisvaders die hun rekeningen tijdig betalen.

Maandenlang schrok ik midden in de nacht wakker en kon de slaap niet meer vatten. Ik voelde zelfs een licht lichamelijk onbehagen en besloot een afspraak te maken bij een bevriende dokteres – een wijze vrouw. Ik vertelde haar hoe nutteloos ik me voelde. Dat ik, beroepshalve, niets kon dat enige waarde had. Waarom was ik geen timmerman of uitvinder of landbouwer of garagist of computeringenieur of architect geworden?

‘Jo, mag ik je onderbreken? Weet je hoeveel ik heb gehad aan het lezen van Opkomst & ondergang van de Citroën Berlingo?’

Op een dag was ik in de stad aan het wandelen en botste op de voormalige eigenaars van hotel ’t Sandt. Het weerzien was allerhartelijkst. Nooit heb ik me op het werk beter vermaakt dan in de decennia onder hun leiding – mede dankzij hun nuchtere zakelijke kijk, wars van hoogdravendheid. Kempenkraks. In search of the great white Porsche: dàt was wat hen dreef. Zelden leek werken meer op spelen dan in hun zandkasteel aan de Schelde. Na herinneringen aan vroeger te hebben opgehaald, vroegen ze waar ik zoal mee bezig was en ik zei dat ik vooral nadacht over mijn professionele toekomst. Er verscheen een grijns op twee doorwinterde gezichten en ik kreeg een schouderklop.

‘Ben jij daarover nu nog altijd aan het nadenken?’

Hoe vaak hoorde ik mezelf tegen vrienden, familie en wildvreemden niet zeggen dat ik ‘volgende maand’ onverwijld werk ging zoeken. Maar het duurde lang voor mijn verantwoordelijkheidszin het van de uitstelkunstenaar in mij haalde. Op een ochtend brak de grote dag aan: ik herschreef mijn cv, verfraaide het hier en daar met witte leugens, kocht een sollicitatiejas en opende de deur van een uitzendbureau. Een jonge vrouw bood me koffie en een luisterend oor aan en vroeg wat ze kon betekenen. De tijd was gekomen om mezelf onbeschaamd te promoten.

‘Ik kan helemaal niets. Maar wil graag deeltijds werken. Het maakt niet zoveel uit in welke sector. Het is, ook voor toekomstige werkgevers, belangrijk om te onderstrepen dat ik onhandig ben en weinig op heb met technologie. Positief is dan weer dat ik zelden of nooit ziek ben, steeds op tijd kom en goed met mensen kan omgaan.’

‘Op dit moment hebben we geen geschikte vacature voor iemand met uw profiel. Maar wat niet is, kan nog komen en dan zal ik niet nalaten u te contacteren.’

Thuis op de bank keek ik voor het eerst sinds lang met een gelukzalig gevoel naar de Giro d’Italia. Ik had de maatschappij via een kattebelletje laten weten dat ik weer in haar mallemolen wilde meedraaien. Het was nu aan de maatschappij om initiatief te tonen.

Nog geen week later belde de dame van het uitzendkantoor en vertelde dat ze bij de VRT voor een periode van enkele maanden iemand zochten voor het uitleenarchief – want de twee vaste krachten werkten tijdelijk wat minder. Of ik interesse had? Bij het woord uitleenarchief zag ik me al door kilometerslange gangen vol oude documentaires dwalen, zoals die over Het festival van nutteloze uitvindingen in de Gard Sivik waar blueszanger Ferre Grignard zijn asbak die nooit vol kon raken onthulde. Beter ging het niet worden. Of het moest zijn dat Belga Sport zou bellen met het voorstel om medewerker te worden.

Na een kort sollicitatiegesprek met twee sympathieke heren aan de goede kant van de middelbare leeftijd was ik aangenomen. Alleen bleek tijdens het gesprek dat het uitleenarchief niet sloeg op het archiveren van historische opnames, maar op het beheren en uitlenen van filmcamera’s, lampen, hdmi-kabels, statieven, usb-sticks, pre-sound device mixettes, koptelefoons, microfoons, Astera Hellos tubes, Viltrox monitors en natuurlijk BlackMagic SDI naar HDMI 6G-apparatuur.

‘Maar… ik ken helemaal niets van camera’s… Het enige dat ik over verlengkabels weet is dat ik er regelmatig over struikel.’

Onkunde was geen bezwaar. En nog geen week later maakte ik mijn opwachting op de vierde verdieping van een wolkenkrabber aan de Reyerslaan waar je vroeger gele briefkaarten naar toe kon sturen. De uitleendienst zat vlakbij de nieuwsdienst en bijna binnen gehoorsafstand van die paar vierkante meter hemel waar ik als kind altijd over had gedroomd: de sportredactie. Mijn overburen waren jonge computerspecialisten – hoofdzakelijk ingenieurs en informatici – en verwelkomden me hartelijk. Ze wezen me mijn koninkrijk aan: acht grote archiefkasten volgestouwd met technisch materiaal – allemaal in stemmig zwart, als een voorafname op de begrafenis van de Queen. Al vanaf dag één namen ze me mee naar de koffiekamer. Als voormalig hotelreceptionist meende ik een geharde caffeïne junkie te zijn, maar het tempo van de computerspecialisten kon ik niet volgen. Wat ik hield voor een magistrale eindspurt, beschouwden zij als een trainingsritje.

‘Koffieke?’

Koffiekoppen werden demonstratief de hoogte in gehouden en uitnodigende blikken keken me aan, maar na de vijfde demarrage moest ik het peloton laten schieten. Wat me wel meteen opviel was de goede sfeer op de werkvloer. Er werd gelachen. Niemand zat om een portie meligheid verlegen. Niemand ambieerde met neerhangende schouders de tijd te vermeien.

De eerste weken zat ik enigszins onwennig op mijn stoel, omringd door acht archiefkasten. Alweer ging er een nieuwe wereld open en verfijnde ik de kunst van het onbeholpen voor me uit staren.

‘Heb jij toevallig nog een USB-C naar USB-A kabel liggen? Of een USB-B naar minijack XLR?’

‘Welk type SD-kaart zou jij aanbevelen voor een Panasonic AG/CX 10-camera?’

‘Kan ik een Sony Alfa 7 met statief reserveren en welk tussenstuk heb ik dan nodig als ik een connectie wil maken met een decimator MD-HX?”

‘Ik moet filmopnames maken op het dak van een ziekenhuis. Kan dat met een PTZ via WMT, gesteld uiteraard dat de mifi-lan 5G connecteert met de Wisycom ontvangstkit n-1. Of verkies je in zo’n situatie toch de AJA 3G-Ama Embedded-Dembedder?’

‘Heb je geen grotere Prompter?’

Elke vraag beantwoordde met een professionele: ‘Euh…?’

Wim Kan wist het al: ‘Voorspellen is moeilijk, vooral als het de toekomst betreft.’

De eerste dagen werd ik ondergedompeld in een Chinees taalbad. Onbekende termen vlogen me om de oren en terwijl ik thuis niet wegwijs raak uit de veelheid aan kabels, dachten medewerkers van de VRT dat ik een specialist was. Een heuse kenner die de laatste twijfel over de nieuwste apparatuur zou weghalen. Op een middag verscheen er een reus van een vent voor mij. Een geboren cameraman die al meer dan dertig jaar in het vak stond en schouders torste die mensenzeeën splijt. Getaand gelaat. Woeste baard. Een vakman die de wereld niet alleen heeft gezien maar ook het wel en wee ervan op pellicule heeft vastgelegd.

‘Ik had graag dit en dat en zus en zo willen reserveren. Natuurlijk had ik het ook rechtstreeks via de computer kunnen doen – dat weet ik wel. Maar daarvoor sta ik niet hier. De ware reden dat ik naar jou ben gekomen, is omdat ik je expertise nodig heb. Ik zit met een vraag en wil met een echte specialist afstemmen welke opties er allemaal zijn. Hoe zou jij het volgend technisch dilemma oplossen…?’

Wederom bleek hoe gewillig de mensheid zich door charlatans laat ringeloren. Want achter professionele kledij, een uitgestoken hand en een visitekaartje – : ‘Jo Komkommer: techniek & onderhoud’ – vermoedden zij oceanen van kennis. Als iemand die snel last heeft van het imposter-syndroom twijfelde ik of ik de juiste man op de juiste plaats was – zeker wanneer minder ervaren medewerkers vroegen of ik uitleg kon geven over de werking van toestellen waar ik tot voor kort nog nooit van gehoord.

Mijn onkunde probeerde ik achter hoffelijkheid te maskeren en hier kwam dertig jaar ervaring in de toeristische sector goed van pas. Handig laveerde ik langs ravijnen van onwetendheid en langzaam raakte ik vertrouwd met de nieuwe terminologie én het materiaal. Sterker nog: ik begon me eraan te hechten. Goed, de eerste weken beantwoordde ik de telefoon regelmatig met: ‘Goedemorgen hotel ’t Sandt met Jo!’ maar meer en meer klonk het triomfantelijk: ‘Goedemorgen met Jo van van de uitleenbalie!’. Ook als charlatan groei je in je rol.

Verscholen achter een computerscherm keek ik om me heen. Wat opviel was hoe jeugdig en kleurrijk de sfeer op de werkvloer was. Het bruiste van de energie en je zag weinig mensen met slepende voeten naar hun bureaustoel slenteren. Mannen van boven de vijftig met grijzende slapen waren in de minderheid. Hier en daar schreden coryfeeën uit het televisieverleden plechtstatig door de wandelgangen. Behoedzaam. Brozer dan in hun gloriedagen. Maar met hoofden vol kennis.

Op een ochtend stond de nieuwsredactie in lichtelaaie. Een man met een natuurlijk charisma banjerde door de gang en zoog, onbewust, alle aandacht naar zich toen. Een geboren frontman van een rockgroep die zowel gesjeesde filosofiestudenten als jonge meisjesharten kon bekoren. Links en rechts hield hij even halt om een bulderlach uit te wisselen en handen te schudden. Sinds mijn dagen bij de VRT was hij de opvallendste verschijning die ik er al had gezien. Eenmaal bij de uitleenbalie gekomen, ging hij op de vrije stoel naast mij zitten en zei: ‘Hey, ik ben den Aron: je collega van de uitleendienst.’ Aron was een rasechte Antwerpenaar die op een blauwe maandag nog bij dEUS gitaar had gespeeld; maar hij was vooral een vat vol wonderlijke verhalen die hij vertelde met de energie van de intro van Suds & Soda. De werkdag vloog voorbij. Het leek of de speeltuin van hotel ’t Sandt weer was geopend.

Op dagen dat de wereld indommelde, daalde de rust over de uitleenbalie neer. Maar als er ergens iets voorviel – een koningin die stierf, een West-Vlaamse voetballer met een geweldig kapsel die naar AC Milan vertrok, een bommenregen in Oekraïne, een klimaatconferentie in een Egyptische badstad – schoot de redactie wakker en overstelpte de uitleendienst met aanvragen. Mijn geliefde Sony Alfa 7’s vertrokken naar alle uithoeken van de planeet om vreugde en verdriet te registreren. Even vrolijk kwam het materiaal, nadat de storm was gaan liggen, weer terug.

Zo ook de rugzak van Maarten Vangramberen.

Alleen: die was niet van de uitleendienst maar van hem persoonlijk. Omdat hij als sportjournalist vaak in verre landen de nederlagen van de Belgen becommentarieert, besloot ik zijn rugzak naar de Sporza-redactie te brengen. Ik opende de deur en trad binnen in het heiligdom. Hier werkte de fine fleur van de Belgische sportjournalistiek. Tientallen jonge én ervaren pennen – overwegend vrouwen – tokkelden op computers en vergaarden nieuwe kennis. Overal werden cijfertabellen geconcentreerd bestudeerd. Hier had ik in mijn jonge jaren van gedroomd. Liever nog dan Tour de France-winnaar was ik sportjournalist geworden. Het was voor mij een onwezenlijke ervaring om de vloerbekleding te betreden waar ooit de voetstappen van Jan Wauters, Rik De Saedeleer, Koen Meulenaere, Marc Uytterhoeven, Frank Raes et tutti quanti hadden weerklonken.

Hier had Ivan Sonck de onsterfelijke vraag aan hoofdredacteur Wim De Gruyter gesteld: ‘Wim, wat vind jij als buitenstaander nu van intellectuelen?’

In mijn tienerverbeelding discussieerde ik urenlang met door de wol geverfde sportjournalisten over de faits divers uit de sportgeschiedenis. Herinneringen ophalen aan de tijd toen de beste langeafstandlopers ter wereld in het Vlaamse laagland opgroeiden.

‘Meneer Wauters, zal ik uw glas volschenken en vertel dan nog eens over Fausto Coppi.’

Hoewel ik tegenwoordig – nu ik ouder ben dan Fausto Coppi ooit is geworden – liever afstand bewaar en me niet meer door het geschetter van het moment laat meeslepen. Laat er water onder de brug vloeien, laat de verontwaardiging over mogelijke scheidsrechterlijke dwalingen wegebben, laat de tijd haar werk doen. De toon van wielertijdschrift Bahamontes of de onvolprezen Belga Sport-documentaires: daar kan ik maar niet genoeg van krijgen. Met het overzicht van de sporthistoricus naar het gehannes van vroeger kijken. Een halve eeuw na le moment de gloire aanbellen bij een god uit vervlogen tijden, samen een jat kaffe drinken en naar verhalen luisteren die een licht laten schijnen op de mist van het verleden.

‘Goedemiddag, geachte collega’s’

Het middaguur had geslagen en de computerspecialisten kregen versterking van de avondshift.

‘Alles goed? Dat doet me plezier. En hoe is het op de uitleendienst? Niet te druk toch? Ook daar alles goed! Dat stelt me gerust.’

Koffieke?’

Zes computeringenieurs juichten dit voorstel toe en stonden eensgezind recht. Ook de chef van de uitleendienst – die nog steeds acht (!) kasten diende te bewaken – sloot aan en onderweg laveerde de parade langs tientallen beeldschermen waarop pratende hoofden op zorgelijke toon verslag uitbrachten over conflicthaarden in de wereld. Pas bij het koffiemachine hield de expeditie halt en op de vleugels van heerlijke roddels en gortdroge inside jokes bereikte de stemming in de groep een hoogtepunt. Langzaam trok de blues uit mijn hoofd weg. Ook al kon je mijn kennis over het uitleenmateriaal op de achterkant van een luciferdoosje schrijven, toch voelde ik me weer een schroefje in de maatschappelijke mallemolen. Misschien geen noodzakelijk schroefje. Maar toch.

Wat genoot ik van de drukte in treinstations tijdens de spitsuren. In de motregen staan wachten op overvolle treinen die vertraging hadden. Om me dan beleefd naar binnen te drummen. Steeds zocht ik een plek uit in de coupé met de blik van iemand die in de hoofdstad belangwekkende zaken moet afhandelen. Stiekem hoopte ik dat een wildvreemde aan mij zou vragen: ‘Seg, wat doe jij voor werk?’

De slapeloze nachten behoorden tot het verleden. En op vrije dagen kon ik me opnieuw onbekommerd gelukkig voelen en me zonder schuldgevoel aan luiheid overgeven. Natuurlijk zou ik binnenkort grootse zaken verwezenlijken – dat spreekt! – maar nu even niet, want de werkplicht roept. Maar gesteld dat ik nu niet slag om slinger naar Brussel zou moeten pendelen, ja dan zou de wereld wat zien…

‘Goedemorgen Jo, heb jij toevallig voor mij een USB-C naar USB-B-kabel liggen?

‘Dat weet ik niet. Maar ik nodig je graag uit om mee te komen zoeken.’

Het is verbazend hoeveel zingeving rommelen in een kast vol kabels me schenkt.

Dankzij het rommelen verdampten de zeeën aan vrije tijd. Maar wat waardeerde ik de schaarse vrije momenten. Een werkweek vol administratieve taken werd bekroond met een van de mooiste dagen van het jaar. Het was een zonnige herfstdag in de Franse badplaats Wissant. Na een korte wandeling vleide ik me naast Jolanda neer in een strandbar waar we ons de koning te rijk waanden. We dronken cocktails, keken naar de beautiful losers die voorbij flaneerden, genoten van de muziek en probeerden met lukrake opmerkingen elkaar aan het lachen te brengen. In het Franse zonlicht was ik compleet ontspannen. Zen. Even was ik weer de jongen die liggend in zijn slaapkamer stripverhalen las.

Bijna voelde ik me zo gelukkig als de dag dat ik de rugzak van Maarten Vangramberen optilde, over mijn schouder drapeerde en de deur van de sportredactie opende.

Een kenner van USB-C-kabels geniet van zijn vrijde dag en tweede cocktail in Wissant

Geplaatst in Uncategorized | 2 reacties

Drie antroposofen op de kale berg

‘Wat denk je, Koen? Zullen we eind september samen de Mont Ventoux beklimmen?’

Wat bezielde me toch toen ik dit voorstel lanceerde? Tien jaar geleden was het de laatste keer geweest dat ik naar de top van de kale berg had gefietst en tijdens de helse slotkilometer had ik me voorgenomen het nooit meer te doen. Jamais! Er is een tijd voor alles en klimmen naar het dak van de Provence wilde ik voortaan aan de volgende generaties overlaten. En toch was het nu anders want de bijna zestigjarige man – Koen – aan wie ik de vraag stelde, kende ik nog van lang geleden op het schoolplein.

Terugspoelen naar de jaren zeventig en tachtig op de Rudolf Steinerschool. Het was een gelukzalige tijd die in mij herinneringen oproept aan wierook en macrobiotisch brood. Aan de schoolpoort wuifde artistiek Antwerpen hun kroost uit en bespraken hun volgende projecten, terwijl een in gedachten verzonken Wannes Van de Velde zich afzijdig hield. De Steiner-kinderen liepen rond in door hun moeders gebreide truien en kauwden op kalissehout met een cool alsof ze schurken in Westerns waren. De Afghaanse jassen aan de kapstokken in de gangen waren er populairder dan in Kabul. Op de speelplaats krioelde het van uitbundige kinderen die verpopten als tieners; langzaam maar zeker maakten voor onze ogen de hippie-jaren plaats voor het punk-tijdperk.

Maar zelfs op een schoolplein waar weinig grijze muizen rondliepen, viel Koen op. Elk academiejaar vond hij zichzelf opnieuw uit. Als een kameleon met persoonlijkheid, want onder de steeds wisselende buitenlaag bleef hij zijn ware aard trouw. Koen was een Reviaan. Zelden observeerde iemand, onverschillig tegen een muur leunend, met getormenteerdere blik de ondergang van de beschaving. Zelden putte iemand meer troost uit de helende kracht van ironie. Telkens wanneer hij werd gebeten door een nieuwe bevlieging stond er geen maat meer op hem en was hij binnen de kortste keren een wereldautoriteit. Die bevliegingen volgden elkaar in sneltempo op: punker met dandy-allures, anglofiel, W.F. Hermans-fan, slavofiel. Aan het eind van zijn middelbare schooltijd volgde zijn Brideshead Revisited-periode. Sebastian Flythe – het door Evelyn Waugh verzonnen charismatische personage – werd zijn nieuw idool. En net als Sebastian in het Oxford van de jaren twintig, wandelde Koen met een teddybeer in zijn armen over de speelplaats. En dat ondanks een onwankelbaar geloof in heteroseksualiteit.

Wie hoonde mocht zich aan een neerbuigende reactie verwachten.

Na zijn studie slavistiek werd hij in afwachting van grootse daden docent aan diverse universiteiten, maar vooral directeur. Want waar Koen ging, viel het directeurschap hem in de schoot. Zijn jarenlange passage als hoofd van het Nederlands instituut in Sint-Petersburg – met privéchauffeur – beschouwde hij, mede door de unieke ervaring die zijn liefde voor Rusland alleen maar verhevigde, als een hoogtepunt uit zijn carrière. Maar hoeveel keer kan je directeur zijn? Gestaag groeide de ambitie om enkel nog goede wijn te drinken en boeken te lezen. De winteravonden dat hij met het juiste dedain gedichten van Gerard Reve voorlas behoren tot de vrolijkste uit mijn leven.

Alles ging goed. Tot Koen uit het niets werd gebeten door de wielermicrobe en hij zich met dezelfde overgave smeet die hij vroeger bewaarde voor het oeuvre van in onmin geraakte dichters. Elk vrij uur werd er gefietst. Of ging verloren aan het maken van vergelijkende studies van fietsmateriaal.

‘Jo, ik heb vandaag een trainingsritje van 150 km gemaakt? En jij?’

‘Jo, ik heb fietsschoenen van het merk Lake gekocht. Het kost een aardige duit, maar onderzoek heeft aangetoond dat er geen beter alternatief voorhanden is. Wat zeg je? Jij fietst nog op gewone schoenen? Je weet toch dat zoiets totaal maar dan ook totaal onverantwoord is…’

‘Jo: heb je De kale Berg van Lex Reurings en Heersers van de Tour van Martin Ros al gelezen? Dat zou je moeten doen om beter voorbereid aan ons avontuur te beginnen. Wacht ik stuur je een twintigtal titels van wielerliteratuur door – dan kan je daar alvast mee beginnen.’

Verdwenen was de spottende blik waarmee hij me bekeek als ik op het schoolplein naar liefhebbers voor een voetbalwedstrijd zocht.

Net voor onze afreis naar een Geheim Landgoed aan de voet van de Mont Ventoux ontmoette ik nog een tweede oude schoolkameraad: Roel. Ook hij hapte toe. Roel en ik zaten van de kleuterschool tot het laatste middelbaar in dezelfde klas en woonden op een steenworp van elkaar in ‘s-Gravenwezel zodat we bij elkaar kind aan huis waren. Zomers in de jaren zeventig bracht ik veelal bij zijn familie door waar ik me vergaapte aan het tekentalent van zijn oudere broer Bram, de kookkunsten van zijn jongere broer Joppe en de geheimzinnige stilte die rond zijn zus Leentje hing – en warmde me op aan de heerlijk chaotische sfeer en wilde tafelgesprekken. Beide ouders waren germanist en lieten zich in discussies niet onbetuigd. Zo moet het erop de redactievergaderingen van Vrij Nederland aan toe zijn gegaan. Vader Herman bediende zich van onderkoelde ironie en moeder Roos was hartelijk en emotioneel.

Roels karakter was bezadigder dan dat van Koen, wat hem er echter niet van weerhield ingenieur architect te worden. Hij was een knappe jongeman met een mysterieus – enigszins Oosters – uiterlijk en omdat hij onbenaderbaar leek werden meisjes dan maar vanop een afstand verliefd. Ook hij had er al een mooie carrière opzitten bij verschillende industriële spelers toen hij besloot begin dit jaar voor zichzelf te beginnen. En een fiets te kopen. En een wielertrui van Fausto Coppi!

De autorit naar de Provence begon verrassend genoeg over Luik (Roel: ‘Zo vermijd je de ochtendfiles rond Brussel’) en na een eerste koffiestop wachtte een tweede verrassing: hij zette beschaafde barokmuziek op. De vaste vrienden waarmee ik doorgaans naar het zuiden trek, zweren bij Radio Nostalgie en zingen luidkeels Franse evergreens mee. In een wagen vol Steinerkinderen was er voorlopig geen plaats voor kitsch. Terwijl we behaaglijk achterover leunden, werd het vat met schoolherinneringen opengetrokken.

‘Heb je nog iets van die en die gehoord? Weet je wat er van zus en zo geworden is?’

Gedrieën vulden we doodlopende levenssporen aan. De ene had dit opgevangen, de andere dat uit betrouwbare bron vernomen en vraagtekens maakten plaats voor uitroeptekens. Blanco verhaallijnen werden ingekleurd en het viel me op hoe kleurrijk het leven van veel voormalige Steinerkinderen was verlopen. Niet dat ze onderweg geen littekens hadden opgelopen. Maar nooit zei een van ons drie: ‘Seg, weet je het al: den dien is boekhouder geworden bij een multinational en geniet van een uitstekende pensioenverzekering en een geïndexeerde veertiende maand.’ Meer dan gemiddeld waren de oud-leerlingen flamencodanseres, muzikant, acteur, banketbakker, meubelmaker of operaregisseur in Mexico geworden en over de wereld uitgezworven. Verrassend veel hadden eigen bedrijven opgericht en verkochten vanuit China gedroogde Russische kwallen aan iedereen die er behoefte aan had.

Na de derde koffiestop werd er overgeschakeld op Renaissancemuziek en kwamen oude schoolverliefdheden aan bod. Wat was er toch van al die onbereikbare meisjes geworden? Daar wist Koen – die minder last had van schroom en als ondernemende jongeman ooit nog een nacht moest schuilen in de kast van de dochter van Jan Cremer – de meeste antwoorden op. Slechts één spoor was hij bijster geraakt. Het was het spoor van een blond meisje uit zijn klas. Ze was enkele jaren ouder dan ik en daarom dacht ik dat ze me op de speelplaats nooit had opgemerkt. Tot ik haar tijdens een zomervakantie in Avignon zag staan en ze me een overrompelende glimlach schonk. Nadien verdween ze voorgoed uit onze levens en liet enkel vraagtekens achter.

‘Ik moet bekennen dat ik in het eerste middelbaar verliefd was op mevrouw Beyers.’

‘Jo, dat kan je toch niet menen’, antwoordde Koen verbijsterd.

‘Toch wel. Maar enkel tijdens de Engelse les. Ik vond dat ze de taal van P.G. Wodehouse zo mooi uitsprak. Het was een platonische liefde, louter aangestoken door haar uitspraak. Ik had, begrijp me niet verkeerd, totaal geen seksuele fantasieën over haar.’

‘Dat wil ik best geloven. Hoe oud zou ze toen geweest zijn? Zestig? En het was al geen femme fatale om mee te beginnen. En Roel: waren er ook leraressen waar jij een zwak voor had?’

‘Roosje…’

Bij het horen van haar naam leek het alsof we wakker werden gekust door de herinnering aan perfectie. Roosje was een eenentwintigjarige lerares boekbinden. Frêle figuur, verlegen blos op de wangen, gitzwart sluikhaar, mooie dictie, artistieke uitstraling. Ze had zo getypecast kunnen worden als zangeres van een undergroundgroep die met in Weltschmerz gedrenkte fluisterpop gebroken jongensharten lijmde. En omdat je de hoop nooit mag laten varen, deden begin jaren tachtig alle zeventienjarige klasgenoten hun stinkende best tijdens de les boekbinden.

Nadat het hoofdstuk liefde was afgesloten, werd een ernstiger thema aangesneden: de beklimming van de Mont Ventoux. Roel en ik hadden de reus al met succes getemd en probeerden Koen – die plots last kreeg van allerhande kwaaltjes – gerust te stellen. ‘Goed: het bos van Bedoin is behoorlijk zwaar, maar vanaf Chalet Reynard – op zes km van de top – kan je een drietal kilometers rustig op adem komen. De laatste kilometer is de hel, maar dan ruik je als het ware de eindmeet en word je puur door adrenaline vooruit gestuwd.’

‘Heren, mag ik tegenwerpen dat volgens de Jef van Amici di Bici…’

Het was vreemd om die woorden uit Koens mond te horen. Tot voor kort begon hij zijn zinnen meestal met: ‘Wist je dat volgens Martin Heidegger…’. Ik wist het nooit.

De school van diepe Duitstalige denkers had hij tijdelijk afgezworen. In plaats van Wittgenstein & co aanbad hij nu een sympathieke Antwerpse fietsgoeroe. Het was al ‘Volgens de Jef van Amici di Bici‘ wat de klok sloeg. Vaag kregen we de indruk dat de Jef onze vierde reisgenoot was.

De overbekende route werd afgehaspeld. Thionville – Metz – Nancy – Dijon – Lyon. De kilometers maalden weg. Tot Vittel – want daar kwamen we in een monsterfile terecht. De tijd tikte ongenadig weg en het verwachte aankomstuur verschoof richting middernacht. Visioenen van een zonovergoten terras waar we – pastis in de hand – de laatste voorbereidingen zouden treffen, werden verticaal geklasseerd. Op de achterbank verpieterde de basilicum die ik had meegenomen om mijn vrienden ’s avonds te verblijden met een verrukkelijke pasta.

Het Geheim Landgoed baadde in een zee van duisternis. Koen en Roel maakten een pasta carbonara waar veel Italiaanse chefs nog wat van zouden kunnen opsteken en zonder digestief rolden we onze slaapzakken uit en zochten de nachtrust op.

Ochtendschemering op de dag des oordeels

Geheel in lijn der verwachtingen brak de grote dag aan. Drie kampioenen probeerden zoveel mogelijk bananen, muesli, boerenyoghurt en bruin brood met bruine suiker naar binnen te stouwen en in de late ochtend kwamen we in Bedoin toe. In het dorp gonsde het van de wieleractiviteit. De iconische zin uit De renner van Tim Krabbé: ‘Niet-wielrenners. De leegheid van die levens schokt me.’ was hier duidelijk niet aan de orde. Ranke heren en nog rankere dames in professionele uitrusting waren druk in de weer. Niemand liet zich afschrikken door de vrieskoude aan de top, waar gevoelstemperaturen van min vier graden werden voorspeld. De hemel stond blauw; de lichamen strak. Enkel Koen – die talrijke winters in Noord-Rusland had doorgebracht – keek bezorgd naar de barometer en ritste zijn wielertrui dicht.

Roel – een uitstekende gids van de streek die wist waar de beste restaurants en wijnkastelen zich bevonden – nam het woord.

‘Wat als het zonnig blijft? Dan stel ik voor dat we vanaf de top naar Malaucène afdalen en van daaruit via col de Suzette – waar ik in het dorp nog een uitstekend restaurant weet liggen met een gezellig terras – een tocht door les Dentelles de Montmirail maken. In Gigondas of Vacqueyras kunnen we dan wijn inkopen. Als we ons nadien nog fit voelen, beklimmen we voor een tweede keer de Mont Ventoux – maar nu via Malaucène – alvorens naar Bedoin af te zakken. Mocht de vermoeidheid ons parten spelen, wat ik niet verwacht, fietsen we gewoon terug via Lac du Paty.’

Zijn namiddagprogramma klonk aanlokkelijk en er werd instemmend geknikt. Gebrek aan hoogmoed kon je ons niet verwijten.

Maar eerst wachtten ons eenentwintig stijgende kilometers aan een gemiddelde van 7,7 %. Het was de zesde keer dat ik de col beklom en de vierde keer vanuit Bedoin. Tot welke prestatie was mijn onvoorbereid zesenvijftigjarig lichaam in staat? Zou mijn trainingsschema van 0 kilometer vruchten afwerpen? Dat was de filosofische vraag die ik me vooraf stelde. En ook: waarom brak ik de belofte aan mijn tien jaar jongere zelf nadat ik die laatste keer zo had gezworen deze handschoen nooit meer op te nemen.

Al van voor de start zei Roel: ‘Doe maar, jongens. Ik fiets wel in mijn eigen tempo naar boven.’

Terugblik. Twintig jaar geleden beklom ik voor het eerst – met enkele bandeloze vrienden – de Mont Ventoux. Weliswaar vanuit Sault: de langste, makkelijkste maar ook mooiste kant. De avond voordien hadden we als voorbereiding whiskey en rode wijn gedronken en tot diep in de nacht onzinnige gesprekken gevoerd in de groeiende overtuiging dat de tand des tijds ons nooit zou tekenen. De testosteron-spiegel van een zestal dertigers reikte tot aan de hemel. Tijdens de beklimming kreeg ik al na enkele kilometers een lekke voorband. Einde verhaal, dacht ik. Maar in een vlaag van verstandsverbijstering pepte ik mezelf op: fuck it, Mont Ventoux: dan maar met een lekke band! Ik demarreerde en zag de anderen pas na de aankomst terug. Dàt soort kracht en woede heeft mijn lichaam met het verglijden der jaren verlaten.

Maar hoeveel kracht zat er nog in mij? De eerste glooiende kilometers stelden weinig voor en neofiet Koen – die ontspannen in mijn wiel zat – vroeg: ‘Zeg, Jo: denk je dat er veel mensen die op dit moment de Mont Ventoux beklimmen Gerard Reve hebben lezen? En nog belangrijker: Martin Heidegger?’

Toen draaiden we het beruchte bos in en werd het zwart voor mijn ogen. Naar adem happend schakelde ik naar de allerlaagste versnelling en dacht nog maar aan één ding: blijven trappen, blijven trappen, blijven trappen…

En ook aan een variant op die geweldige zin van Remco Campert: ‘Voor iemand die veel drinkt, drink ik erg weinig.’

Voor iemand die niet kan klimmen, klim ik heel aardig.

‘De Jef van Amici di Bici had me aangeraden een klimcassette te installeren. Voor één keer heb ik zijn raad in de wind geslagen.’

Pijn en vermoeidheid. Dat is wat je voelt in het bos terwijl je weet dat de verlossing – het moment dat de spieren weer lucht krijgen – nog uren op zich zal laten wachten. Vooraf had ik mezelf drie doelen gesteld: in een degelijke tijd en zonder af te stappen naar boven klimmen en – indien mogelijk – voor trainingsbeest Koen eindigen. Het feit dat hij niet over een klimcassette beschikte was zijn achilleshiel. Maar toch bleef de grootste Heidegger-kenner van de residentiële straten rond park Den Brandt verdomd lang in mijn wiel hangen. Opnieuw duwde ik door de pijngrens heen. En opnieuw – en dat in de wetenschap dat ik een tandje lichter trapte. Wanneer brak bij hem de veer? Het was al enige tijd geleden dat ik vanuit de achtergrond naar het Russisch vertaalde wist-je-datjes uit het oeuvre van de Jef van Amici di Bici had gehoord. Zou het? Voorzichtig draaide ik me om. Er was geen spoor van Koen meer te bekennen.

De klim bleef een beproeving en mijn tempo zakte gestaag. De energie sloop weg uit mijn lichaam. Langzaam maar zeker werd ik links en rechts voorbijgestoken en in het zicht van Chalet Reynard slaakte ik een zucht van opluchting. Wat een beloning: enkele honderden bijna vlakke meters. Nog een laatste keer eten en drinken en tijdens de slotkilometers koppig in het zadel blijven. Meer zat er niet in. Net toen mijn mentaal breekpunt naderde, daalde de mist neer, verdapperde de wind en zakte de gevoelstemperatuur tot onder het vriespunt. Siberische toestanden. De top van de Mont Ventoux verdween in de nevel en zelfs het graf van Tom Simpson – op een boogscheut van de eindmeet – fietste ik, turend naar mijn voorwiel, ongemerkt voorbij.

‘Waarom heb ik me als de eerste de beste idioot weer laten ompraten? Dit doe ik nooit meer! Jamais!’

Nog drie bochten, nog twee bochten, nog één bocht…. De euforie, de ontlading: het blijft onwezenlijk eenmaal de eindstreep is overschreden en de pijn je lichaam langzaam verlaat. Al bij al was ik tevreden met mijn tijd: twee uur en twintig minuten. Vijftien minuten langzamer dan mijn beste chrono ooit die ik liet optekenen in de nazomer van mijn gloriedagen. Omgeven door mist wachtte ik klappertandend op de komst van de twee andere antroposofen.

Bovenop de Mont Ventoux krioelde het van gelukzalige bedrijvigheid. Hier klopte het hart van de wielerminnende wereld. Amateurs en professionals. Jong en niet meer zo jong. Mannen en verrassend veel vrouwen. En iedereen liet zich op dezelfde plek fotograferen: onder het bord waarop de hoogte van de Mont Ventoux (1910) vermeld stond.

Een bejaarde man, omringd door een tiental vrienden die allemaal hetzelfde t-shirt droegen (Gilbert: 80 ans), overschreed met soepele pedaalslag de eindmeet. Het was hun verjaardagscadeau aan Gilbert die zich in een ver verleden nog tot wereldkampioen op de piste had gekroond.

De motregen daalde zachtjes neer. Uit de mistbanken doemden plots twee afgepeigerde gezichten op die ik herkende van de schoolbanken en met wie ik in mijn jonge jaren nog de spot had gedreven tijdens de euritmie-lessen.

‘Oh, ik kan niet meer. Ik zit helemaal stuk…’ Roel hing over zijn stuur en hapte naar adem.

Koen – het evenbeeld van acteur John Malkovich met wie hij ook een talent voor superieure ironie deelt – overbrugde de laatste tientallen meters al wandelend en bestudeerde het cijfermateriaal waar zijn fietscomputer hem tijdens de klim mee had bestookt. Hartslag. Gemiddelde snelheid. Eindtijd. Verbruikte calorieën.

‘Man, Jo. Jij bent gewoon een beest. Toen je het bericht stuurde dat je aangekomen was, moesten wij nog een behoorlijk eind klimmen.’ Roel knikte instemmend en stelde voor om de naam van onze whatsapp-groep – de Mont Ventoux-bestormers – te veranderen in The two Beauties & the Beast.

Dankzij de Rudolf Steinerschool staan hier geen drie andere middelmatige wielrenners

De ambitieuze namiddagplannen werden opgeborgen en in de plaats ontkurkten we op het terras een eenvoudige fles Veuve Cliquot – een traktatie van Koen, die het betreurde dat er in de winkel geen Dom Perignon voorradig was. Elke slok verzachte de ellende en nadat de fles geledigd was, zorgde de combinatie van alcohol en dopamine voor een gelukzalige stemming.

‘Ik ben zo blij dat ik het sporten herontdekt heb. Zoals je weet lees ik graag hermetische boeken – en bij voorkeur in het Duits! – van 19de eeuwse Zwitserse kluizenaars die in duizend pagina’s hun onbestemde melancholische gevoelens analyseren. Of filosofische traktaten van denkers die maar niet begrijpen dat het er in de wereld niet even duister aan toe gaat als in hun hoofd. Maar op een bepaald moment moet je uit je zetel opstaan en naar buiten gaan. Fietsen langs rivieren of door weilanden en bossen en dan doodmoe onder de douche staan. Heerlijk. Het genot van een lichamelijke inspanning: daar kan geen in wanhoop gedrenkte gedachte van een miskend genie tegenop.’

Roel beaamde dat. ‘Van mijn familie en schoonfamilie ben ik de enige die fysieke inspanningen doet. Sport: daar werd thuis op neergekeken. Vader zette altijd de radio uit als het sportnieuws begon. Maar jij, Jo, was in de klas iedereen maar aan het aansporen om mee te doen met al die voetbal- en tienkamp-wedstrijden die je organiseerde. Ergens plantte je een zaadje in mij. En op latere leeftijd is dat zaadje open gebloeid.’

Koen pikte de draad van het gesprek weer op en bewees dat hij al op jeugdige leeftijd het talent bezat om iemand in drie woorden te typeren. ‘Vroeger op de speelplaats zeiden we altijd: “Jo Komkommer, dat is: een korte broek, een snotvalling en sportkleren.”‘

De avond eindigde in een charmant restaurant in het dorp waar we onze beslissing om het niet over politiek te hebben kortstondig begroeven en binnen het bestek van een maaltijd hadden we de meeste hangende wereldproblemen opgelost. Wandelend naar huis verbaasden Koen en Roel mij met hun kennis van het melkwegstelsel en ik hen met one-liners van Freddy Maertens. Voor een laatste keer zochten we onze slaapzakken op.

De terugrit via de Route du Soleil verliep voorspoedig, mede dankzij de cadans van vaste ijkpunten: Valence – koffiestop – Lyon – Dijon – koffiestop – Nancy – Metz – tanken in Luxemburg – het weerbericht met Frank Deboosere – file rond Brussel – Kontich Kazerne. Deze keer stonden de twee andere antroposofen minder op hun klassieke strepen. Afwisselend draaiden we Franse chansons – waarbij vooral de voorkeur van Roel voor Franse rap verraste – en door Olga, de Russische vrouw van Koen, gecomponeerde klassieke muziek. Ook de muziek van zoon Alexander – die als DJ Alexander onder zijn artiestennaam Artis furore maakt – werd gedraaid, maar daarin was de invloed van Sergej Rachmaninov minder hoorbaar.

Op de achterbank lag het ongebruikte basilicumplantje nog steeds te verpieteren.

Het vat met herinneringen werd nu aangevuld met toekomstplannen. Geen Europese col was nog veilig voor onze woeste dadendrang.

In de wagen hadden we het alweer over liefde, wetenschap en literatuur en over ironie als bindmiddel voor langdurige vriendschappen. ‘Ik heb toch zo gelachen met je broer Bram, Roel. Tijdens onze kanteljaren werd ironie onze levenshouding. Het werkte zelfs zo verslavend dat we er soms niet meer uit geraakten en we dagenlang bleven hangen in ons parallel universum.’

De drie wielergoden werd thuis door vrouw, kinderen, huisdieren en haard met open armen ontvangen. En ik speurde bij het afscheid nog steeds respect voor mijn eindtijd op de Mont Ventoux. De euforische roes hield aan.

Tot ik de volgende dag een bericht kreeg.

‘Ik ben langs geweest bij Amici di Bici. En de Jef van Amici di Bici heeft de Mont Ventoux beklommen in 1.16 uur!’

Jef: this town ain’t big enough for both of us.

Geplaatst in Uncategorized | 6 reacties

E Pericoloso Sporgersi

Pronto!’

In Florence beantwoordde een antiquair de telefoon en aan de andere kant van de lijn – en van de wereld – vroeg een Nederlands meisje: ‘Is Joe there?’ Tijdens de winter van 1994 was het een wekelijks weerkerend ritueel. Nog voor Jolanda en ik een koppel werden, had ik me ingeschreven voor een snelcursus Italiaans – want ik was van plan een renaissance man te worden die niet alleen vlot acht talen sprak, maar ook wist wat het sinistere é pericoloso sporgersi wilde zeggen. Om de eenzame maanden te overbruggen reisde Jolanda met een gemeenschappelijke vriend – Walter – door Colombia en Ecuador. De liefde tussen ons was nog pril en onbegrensd en als Walter zich overdag keurig had gedragen, haalde Jolanda uit haar rugzak een foto van mij en mocht hij – als beloning – er even naar kijken. 

Elke maandag op het afgesproken uur belde ze vanuit een Zuid-Amerikaanse telefooncel en een antiquair, die geen woord Engels verstond, legde de hoorn neer en riep mijn naam in zijn Palazzo. Het was een wonderlijke man. Klein en blond met helblauwe ogen die achter een hoornen bril verscholen gingen. Een introvert in een extravert land. Toen ik de eerste avond aanbelde met een koffer vol t-shirts en boeken wist ik niet wat ik zag. Zijn woning lag in een zijstraat van een rustig plein op de Oltrarno en leek op het paleis van een aan lager wal geraakte adelijke familie. Het was een doolhof vol krakende houten vloeren. Een eeuwenoud labyrint waarin je zonder stafkaart verloren liep. Ik volgde Massimo – want zo heette hij – naar mijn slaapvertrek. In de aanpalende kamer stonden muziekinstrumenten opgesteld. 

‘Dat moet ik je wel nog vertellen. In mijn vrije tijd speel ik met vrienden soms free jazz en dan kan het gebeuren dat we ’s nachts, wanneer de wijn in de man is, inspiratie krijgen en uit de kroeg rechtstreeks naar hier komen en een jamsessie houden. Ik hoop niet dat je dat stoort. We proberen het steeds zo stil mogelijk te doen…’

Ik maakte een geruststellend gebaar en bezwoer Massimo dat hij zich niet om mijn slaap moest bekommeren. 

Wat was het heerlijk om in het midden van de nacht opgeschrikt te worden door aangeschoten Italiaanse stemmen. Lacherige muzikanten stemden hun instrumenten en verlegden de grenzen van de atonale freejazz. Door de deurspleet viel er licht in de slaapkamer. De opgewonden sfeer gaf me het gevoel dat ik, net voor sluitingsuur, in een nachtclub was verzeild.

Massimo was een charmante man. Hij naderde de vijftig en was een geboren vrijgezel die de hoop had laten varen ooit de geheimen van de kookkunst te ontsluieren. Maar dat was ook niet nodig. Op wandelafstand had je de ene na de andere trattoria  waar je voor geen geld verse pastas kon eten die die van sterrenchefs moeiteloos overklasten. Hoewel het een mysterie bleef hoe hij zijn geld verdiende, want voor een antiquair zag ik hem weinig met kasten sleuren, liet ik me graag door hem op sleeptouw nemen. Hij stond gul in het leven en ik moest hem afremmen of hij had me iedere avond getrakteerd. Samen keken we in de huiskamer op de Rai naar voetbal en woensdagavonden gingen we met zijn caféploeg voetballen waar hij, tot mijn verbazing, de positie van midvoor bekleedde. Zelden straalde een midvoor minder gevaar uit. Zelden leek een midvoor keuriger uitgedost voor een wandeling in het park.

Die winter in Florence deed ik niets bijzonders. Opnieuw legde mijn leven zich in vaste plooien. Ik maakte doelloze wandelingen langs beide oevers van de Arno en at in eenvoudige eethuisjes hemelse spaghetti alla carbonaras waar ik nu nog verlangend aan terugdenk. Zondagmiddag ging ik naar de lokale voetbalclub AFC Fiorentina – een legendarische naam uit de Serie A, die dat seizoen voor het eerste in hun geschiedenis in de Serie B speelde. De Argentijn Gabriel Batistuta was hun aanvalsleider. Dagelijks kocht ik La Gazzetta dello Sport en verdiepte me op een terras, voor de aanvang van de Italiaanse les, in de intriges van de sportwereld en zocht vruchteloos naar nieuws uit de Belgische voetbalcompetitie. Een bezoek aan het Uffizi bleef ik maar uitstellen tot het te laat was en ook andere hoogtepunten uit de renaissance vergat ik te bezoeken. Maar ik ontdekte Dylan Dog, een fantastische strip van Tiziano Sclavi waarin een dubbelganger van de Engelse acteur Rupert Everett ondergedompeld wordt in een dreigende en mysterieuze wereld. Meer nog dan de interviews in de roze sportkrant met Lothar Matthäus motiveerden de avonturen van de enigmatische Dylan Dog me om tijdens de les op te letten.

En dat is het vreemde aan een taalbad. Opeens opent zich een nieuwe wereld. Klanken die eerst louter muzikaal klinken, worden verstaanbaar. In filmzalen – god wat ging ik die winter vaak naar de cinema – begon ik het high brow Italiaans van Anthony Hopkins (Remains of the Day) en Ralph Fiennes (Schindler’s List) wonderwel te begrijpen. 

Na afloop van Schindler’s List viel er in de zaal een respectvolle stilte. Na de stilte volgde een overdonderend applaus.

De lessen zelf gingen door in een alledaags gebouw in de buurt van de Duomo. De lesgever Matteo zag er zo mogelijk nog alledaagser uit. Een dertiger met gitzwart haar, alweer een hoornen bril waar dit verhaal om schijnt te vragen en een beschouwende blik. Bedachtzaam. En zo gaf hij ook les. Van opleiding was Matteo een kunsthistoricus die, zoals de lokale traditie voorschrijft, lang over zijn studies had gedaan. 

‘Wij toekomstige kunsthistorici vonden het totaal onbelangrijk om haast te maken met het halen van een diploma. Wat belangrijk was was dat we kunstgeschiedenis studeerden in Florence! In onze ogen bestond er niets hogers. We waanden ons de rechtstreekse erfgenamen van Sandro Botticelli, Lorenzo Ghiberti en Filippo Brunelleschi en terwijl andere mensen met oppervlakkige zaken bezig waren, verdiepten wij ons in de beschaving. Examens werden op de lange baan geschoven. Maar praten over kunst konden we tot het ochtendgloren. Achteraf gezien was het kortzichtig om zo door de tijdsgeest meegesleept te worden. Ik was al dertig toen ik afstudeerde en dat in een vakgebied waarin nauwelijks werk te vinden was. Zo ben ik dan maar leraar Italiaans geworden.’

In de klas zaten overwegend vrouwen – want zo gaat dat met talenstudies. Er was een Zwitsers meisje met prachtige hoektanden die de gave bezat om alles wat ze vertelde grappig te laten klinken – en vaak onbewust. Haar spreekritme, de pauzes die ze inlaste, de onverwachtse wendingen die ze tijdens haar discours nam, maakte dat je niet kon stoppen met luisteren. Ze was een kapster uit Bern die in de zomer van 1993 verliefd was geworden op een jongen uit Bari en geen gelegenheid onbenut liet om het over Bari te hebben. Dankzij de liefde was ze begeesterd door Italië en gaf ze graag af op haar thuisland waar ze in geruststellende clichés over sprak. Zwitsers waren koud. Berekend. Alleen bezig met hun banksaldo’s, het schoonvegen van hun stoep en het scheef bekijken van mensen die uit de band sprongen. Zelf was ze een warmbloedige chaotica en extraverter dan de meeste Italianen.

‘Kan je even aan je medestudenten vertellen welke talen er in Zwitserland worden gesproken?’ vroeg Matteo – want om het ijs te breken en elkaar te leren kennen moesten we onszelf en onze landen van herkomst voorstellen.

‘Italiaans!’, klonk het trots.

‘Ja maar toch niet uitsluitend Italiaans. Zou je niet eerst beginnen met te zeggen: Duits, daarna Frans en tenslotte – in beperkte mate – Italiaans en Reto-Romaans?’

Ik mocht beiden onmiddellijk. De gepassioneerde kapster die haar hart liet spreken en in een verzonnen wereld leefde en de filosofisch ingestelde docent voor wie feiten niet onbelangrijk waren. 

Verder was er nog een gebrild Duits meisje die gebukt ging onder een lichte melancholie en het niet meer zag goed komen met onze planeet, ook al deden Die Grünen nog zo hun best. Soms nodigde ze me na de les uit om te gaan wandelen en hoewel ik haar aardig vond vloeiden de gesprekken nooit. Ze zat opgesloten in een harnas van diepe ernst. 

Heel anders ging het eraan toe met Alison, een vijfentwintigjarig meisje uit Wisconsin. Onmiddellijk was er een klik. Zonder verder omhaal begrepen we elkaars humor en onze conversaties tijdens de koffiepauze behoefden geen voetnoten of omzichtigheid. Ook zij was vanwege de liefde naar Florence verhuisd en nog wel voor een Italiaan begot. Ze was assistente aan een universiteit in de Midwest en haar vriendinnen, die zelden naar romantische komedies keken, hadden haar nochtans zo gewaarschuwd: date nooit een Italiaan want dan word je onherroepelijk verliefd en voor je het weet eindig je in een boerengat als Florence. Maar het moet gezegd: haar vriend was een goede keuze. Een man van stavast met een uitgekiende muzieksmaak, tenminste: als je het edel lawaai van The Pixies kon smaken. En hij was op een onopvallende manier knap. Niet slick. Alweer een Italiaan die niet beantwoordde aan het cliché van de Latin Lover. Regelmatig werd ik bij hen thuis uitgenodigd en langzaam maar zeker ook opgenomen in hun vriendenkring – een bende muziekfanaten die me probeerden te enthousiasmeren voor Italiaanse heavy metal.

Met die vriendengroep ging ik regelmatig op uitstap. Skiën in het nabijgelegen Val di Luce of wandelen op godvergeten Toscaanse stranden. 

Hartje winter sloop er enige twijfel in Alison. Niet over haar geliefde maar over haar toekomst in Toscane. Zouden ze nog lang op een kleine zolderkamer wonen? Moesten ze nog lang elke lire omdraaien? Eindigde haar academische carrière roemloos op het oude continent?

Tot slot zaten er nog twee Duitse jongens in de klas. Een aanstormende journalist die jong en onvervaard was, de looks had van een Teutonic Lover en planmatig zijn leven uittekende. Hij had een klare kijk op zijn loopbaan. Gezegend met het zelfvertrouwen van een knappe jongen ontvouwde hij op Florentijnse terrassen zijn toekomstplannen. De andere Duitser was een dertigjarige gesjeesde filosofiestudent die doelloos door de straten van de stad liep en de zeldzame keren dat hij niet spijbelde ontstak de klas in vreugde. Bleek, kalende krullen, onverschillig gekleed. Maar zijn originele insteek tijdens groepsdiscussies en verwaaide uitstraling maakte dat hij telkens even hartelijk werd begroet als Norm uit Cheers.

Al die andere klasgenoten zijn uit mijn geheugen gewist. Zelfs vage herinneringen aan waar ze vandaan kwamen, hoe hun stemmen klonken, waar ze mee bezig waren, zijn door de tand des tijd weggevaagd.

Matteo was een man die geen grote theorieën aanhing. Zoals hij grammatica doceerde, zo stond hij in het leven: met zin voor nuance. Hij sprak met gematigde stem en de opkomst van Forza Italia, de partij van AC Milan voorzitter Silvio Berlusconi die op de vleugels van het succes van de Rossoneri president van Italië hoopte te worden, maakte hem ongerust. 

‘Het is sluw van Berlusconi om zijn partij Forza Italia te noemen want zo gaan velen denken dat hij als president van het land even succesvol zal zijn dan als voorzitter van AC Milan. De linkse intelligentsia doen lacherig over zijn kandidatuur omdat hij met een zwaar accent spreekt en weinig van Italo Calvino heeft gelezen, maar ik vrees dat zijn formule zal aanslaan. Veel Italianen smaken zijn opzichtige levensstijl en snedige oneliners.’

Hij laveerde ons langs de vlakuilen van de Italiaanse grammatica en probeerde tegelijkertijd ons geromantiseerd beeld van zijn land bij te stellen. Niet alles zag er even rooskleurig uit als op de ansichtkaarten van de Amalfische kust en ook de moderne man was in Italië opgestaan. Of zijn vrouw goed kon koken, wilde het Zwitsers meisje weten. ‘Io sono la persona che cucina a casa! Ik ben de kok thuis. Mijn vrouw werkt tot ’s avonds laat en daarom neem ik het huishouden op mij. Ik haal de kinderen van school, stofzuig en maak het avondeten…’

In het begin was het een voordeel dat ik een aardig mondje Spaans kende. Dankzij Dylan Dog, La Gazetta Dello Sport, vluchtige gesprekken in boekenwinkels en restaurants nam mijn kennis van het Italiaans zienderogen toe en het ontbrak me niet aan zelfvertrouwen om de taal te spreken. Op een ochtend hield ik in de klas een uiteenzetting over België. Sneller dan mijn handgebaren konden volgen rolden de woorden uit mijn mond. Ik eindigde met een schitterende slotzin en ging trots weer zitten.

Matteo keek me lange tijd indringend aan, liet zijn armen op de lessenaar rusten en zei ter afronding één woord: ‘Olé!’

Halverwege mijn verblijf moest ik verhuizen, want de kamers bij Massimo waren verhuurd aan andere studenten. De sfeer in het nieuwe gastgezin – een kinderloos koppel, actief in de culturele sector – was anders. Het appartement oogde minder chaotisch. Alles blonk en was tot in de puntjes geordend. Je had de indruk dat zelfs de wasproducten alfabetisch gerangschikt waren. De bibliotheek getuigde van een uitstekende smaak en biografieën over Pier Paolo Pasolini en Antonio Gramsci stonden er kameraadschappelijk naast de verzamelde jaargangen van de krant Il Manifesto. Maar in de huiskamer hing een benepen kilte. Alles moest zich plooien naar de talloze regels die er golden en de enige plek waar ik nog vrij durfde ademen was de badkamer. Tot ik ook daar een aan mij gericht bericht las met het verzoek voortaan minder kwistig met het wc-papier om te springen.

Wat miste ik het dronken gelach van muzikanten die in het midden van de nacht naar die ene hemelse noot zochten.

Wat miste ik de anarchie van een huishouden waar de velletjes wc-papier niet werden geteld.

Tijdens de winter daalde een meditatieve rust over Florence. Er waren nog toeristen maar niet de hordes die de binnenstad in de zomer overspoelden. Weliswaar palmden Amerikaanse studenten op een gap year de kroegen van het historisch centrum in en overstemde hun gelal dat van de gesticulerende Italianen, maar de zijstraten oogden verlaten. Het zonlicht scheen er zelden of nooit. Af en toe belandde ik tijdens omzwervingen op prachtige pleinen die ik nooit meer terugvond. En onder de perfect bewaarde renaissancestad huisde nog een ander Florence waar een alternatief hart klopte. Langzaam maar zeker vond ik mijn weg in het krioelen van antiquariaten, kleine concertzalen (waar ik o.m. Willy Deville en Robyn Hitchcock zag) en hedendaagse kunstgalerijen. Ook in Florence kon je onder het vernis van het verleden de polsslag van de Twintigste Eeuw voelen. 

De wachtzaal van de trein naar Florence werd niet gebouwd door Filippo Brunelleschi

In mijn achterzak stak een telefoonnummer van een Florentijns meisje waar ik vroeger verliefd op was geweest. Het was in de periode dat het doelpunt van David Platt tegen de Rode Duivels op het wereldkampioenschap in Italië mijn leven tijdelijk zinloos had gemaakt. Ze woonde in een buitenwijk van de stad en haar zus had een vriend met een appartement op de Ponte Vecchio. Ze was van adelijke afkomst en had krullen en donkere ogen die zelfs de kieskeurigste kenners tijdens de passeggiata lieten omkijken. Te bellen of niet te bellen? Dat is de vraag. Na enkele aarzelende weken viste ik het nummer uit mijn achterzak. Zou ze me nog herinneren?

‘Pronto!’

Er viel een verbaasde stilte.

‘Jo! Hoe ongelooflijk om je stem nog eens te horen. En je spreekt ineens Italiaans. Dat is zo vreemd. Laten we zo snel mogelijk afspreken. Alleen: het is louter toevallig dat ik bij mijn ouders ben en de telefoon opnam. Enkele jaren geleden verhuisde ik naar München waar ik trouwde met een Duitse arts.’

Kwam het door ons weerzien dat ik de volgende ochtend in de klas een extra vinnige monoloog afstak? Een onstuitbare woordenstroom vloeide uit mijn mond. Een nieuwe studente was onder de indruk en sprak vol lof over het niveau van mijn Italiaans. Hier vond de docent het nodig om haar illusie te doorprikken. ‘Non parla bene l’italiano, ma lo parla velocemente! Jo spreekt helemaal niet goed Italiaans. Integendeel zelfs. Maar hij spreekt het wel snel!’

Na de les gingen we onder studenten regelmatig iets drinken of snuisterde ik rond – terwijl op mijn walkman de verzamelaar Just Another Band From East L.A. van Los Lobos op repeat stond – in tweedehands boekenwinkels. Op een dag nam ik op goed geluk Mostly Harmless van Douglas Adams in handen. Alleen al de ondertitel vond ik geweldig en overtuigde me het te kopen: ‘The fifth book in the increasingly inaccurately named hitchhikers trilogy.’ Het was het vijfde en afsluitende deel van de legendarische The Hitchhikers Guide to the Galaxy-reeks – een science fiction parodie die zich situeerde ergens tussen de werelden van P.G. Wodehouse en Monty Python in – en vanaf de openingszin was ik meteen verslaafd. Het antwoord op de zin van het leven is 42. Maar wat is de juiste vraag? Die zoektocht wordt over honderden bladzijden uitgesmeerd.

Waar ik ook ging in Florence, steeds stak er een pocket van de Hitchhikers Guide to the Galaxy-reeks in mijn achterzak. Meer dan met de David van Michelangelo associeer ik de stad daarom met Douglas Adams. 

Alles aan de man beviel me: zijn ironische toon, zijn radicaal atheïsme, zijn legendarische luiheid; maanden – en later jaren – gingen verloren aan lethargie. Maar op goede dagen schreef hij zinnen als: ‘It can hardly be a coincidence that no language has ever produced the expression “as pretty an an airport”’. Zelfs een voorschot van twee miljoen pond kon hem er niet toe bewegen een aangekondigd boek te voltooien, zodat zijn uitgever er niets beters op vond dan hem op te sluiten in een kasteel. Acht weken later kwam Douglas Adams naar buiten met The Restaurant at the end of the Universe. Alleen al de onstaansgeschiedenis van de reeks sprak tot mijn verbeelding: kamperend met een vriend in Oostenrijk keek Adams ’s nachts naar de sterren en kreeg een ingeving die resulteerde in een radioprogramma op de BBC, een boek waarvan nog voor zijn vroegtijdige dood – op negenveertigjarige leeftijd in een fitnesscentrum in Santa Barbara – meer dan 15 miljoen exemplaren waren verkocht en… een badhanddoek. En de herwaardering van Don’t Panic. Voortdurend had ik de indruk dat Douglas Adams zijn Galaxy-reeks speciaal voor mij had geschreven. Al speelde het zeker mee dat ik even oud was – zevenentwintig – als Douglas Adams toen hij het schreef. 

Liggend op bed hoopte ik een even geniale inval te zullen krijgen als Adams onder de Oostenrijkse sterrenhemel zodat ik de rest van mijn leven geen klap meer hoefde uit te  voeren.

Een van dé grote monumenten van de Italiaanse renaissance

De weken vlogen voorbij. In de klas probeerden we inzicht te krijgen in de Italiaanse grammatica én leerden we veel bij over de geschiedenis en gewoontes van het schiereiland. Zelfs het Zwitsers meisje geraakte overtuigd dat Italiaanse treinen niet per se te laat moesten vertrekken zonder aan charme in te boeten. Met klasgenoten maakten we verse pasta. Of gingen uit eten in een traditionele trattoria. En af en toe zagen we op school een Italiaanse film. Zoals Il ladro di bambini van Gianni Amelio uit 1992. Over een tienerdochter die door haar moeder in de prostitutie wordt gedwongen en door een carabinieri naar een weeshuis in Sicilië werd gebracht. Onderweg ontstaat er een vertrouwensband tussen de man en het meisje. In de pakkende slotscène hoor je op de achtergrond Gianna Nanini I Maschi zingenhaar machtige orkaan van een lied. In de ogen van de meestal onbewogen Matteo verschenen tranen.

Il ladro di bambini kwam uit in het jaar dat mijn dochter werd geboren. Die zomer brachten we met de familie in een badplaats door en we voelden ons echt gelukkig. Het waren magische weken waarvan je beseft dat ze je altijd zullen bijblijven. Het waren weken die nooit zullen vervagen tot anonieme dagen. Telkens als ik die film terugzie en I Maschi hoor, denk ik aan die tijd…’

Eind maart – net voor mediamagnaat Silvio Berlusconi met zijn Forza Italia de verkiezingen won en voor het eerst president van Italië werd – vloog ik terug naar Californië waar Jolanda me op de luchthaven opwachtte. Het leven in de Bay Area hernam zijn gewone gang. En ik trok weer met busladingen vol toeristen dwars door Amerika en vertelde in matig Duits anekdotes die bij vrouwen van middelbare leeftijd glimlachen ontlokten.

Maar in mijn hoofd was slechts plaats voor vijf talen. Mijn kennis van het Italiaans werd teruggedrongen door een reconquista van het Spaans – tot ik uiteindelijk enkel nog wist wat é pericoloso sporgersi betekende. 

De ooit zo kleurrijke dagen verbleekten tot een losse verzameling herinneringen. Op onbewaakte momenten zing ik soms nog flarden uit het Questi posti davanti al mare van de Genuese zanger Ivano Fossati. Telkens als ik zinnen als Le ragazze di Firenze vanno al mare / Le ragazze di Firenze vanno all’amore neurie, dwaal ik in gedachten weer door een winters Florence. Wat is er toch van al die mensen geworden? Organiseert antiquair Massimo nog steeds spontane nachtelijke jamsessies? Is Alison uit Wisconsin nog samen met haar Italiaan of mondde de twijfel over haar toekomst in Florence uit op een breuk? Kan Matteo al onbewogen naar I Maschi luisteren? Staart er nu een andere twintiger naar een Florentijns plafond in de hoop een 21e eeuwse The Hitchhiker’s Guide to the Galaxy te schrijven? 

En vond een Zwitsers meisje liefdesgeluk in Bari?

Geplaatst in Uncategorized | 2 reacties

Het knipperend ogenblik van Collateral Beauty

Er zijn van die avonden dat alles in een perfecte plooi valt en dat gold zeker voor de avond van het concert van Nick Cave. Een van de lovenswaardigste tradities van dit land is dat als The Prince of Darkness naar België komt en ik geen ticket heb kunnen kopen, vrienden me spontaan opbellen en uitnodigen. Zo kwam het dat ik op de valreep in een tot de nok gevulde zaal De Roma betoverd werd door Conversations with Nick Cave. Het was een louterende ervaring. Na de dood van zijn vijftienjarige zoon Arthur, die in Brighton van een klif was gevallen, reisde een rouwende Cave met zijn muziek de wereld rond en nodigde het publiek uit om vragen te stellen. Zo ontstonden er intieme gesprekken. De meeste vragen gingen over de grote thema’s: het leven, de dood en de liefde en Nick Cave gaf serene en openhartige antwoorden. Eén opmerking van hem bleef me speciaal bij: dat hij hier, in zijn korte tijd op aarde, liever Collateral beauty dan Collateral damage wilde verspreiden. En hij moedigde ons aan hetzelfde te doen. Nadat ook de laatste noot van het laatste lied verstilde, zag ik in de leeglopende zaal vier bevriende fotografie-studenten zitten. Zonder dat we het van elkaar wisten waren we allemaal naar Nick Cave gegaan. Een zoveelste bewijs dat het tussen ons klikte. 

Het toeval wil dat we de volgende dag met zijn vijven naar Den Haag gingen. Daar bezochten we een expo in het fotografiemuseum van de grote Nederlandse fotograaf Erwin Olaf. Buiten zat een eenzame oude man in het lentelicht een ijsje te eten en even verderop zag ik hoe een van mijn favoriete columnistes zich, opgetild door pril liefdesgeluk, in de armen van een slanke kunstenaar liet vallen. Niets aan haar gelukzalige uitstraling wees erop dat ook deze liefde zou verwelken. 

De middag eindigde in een van die typische hippe strandtenten waar Den Haag vergeven van is. Je waande je in Californië. Uit luidsprekers klonk de juiste muziek; jonge mensen droegen met zoveel flair vegetarische gerechten rond dat het leek alsof de ouderdom nooit vat op hen zou krijgen; en vijf fotografie-studenten kregen een geniale inval. In de herfst van het jaar 2018 waren we in avondschool op de academie van Antwerpen – samen met een twintigtal anderen – met de studie begonnen. De eerste weken staarde de klas afwachtend voor zich uit. In het lokaal hoorde je vooral geschuifel. En gekuch. Tot voorzichtig de eerste grappen werden gelanceerd en de eerste lachsalvo’s opstegen. Aanstoker van dienst was meestal onze docent Niels die zo’n aanstekelijk gevoel voor zwartgallige humor had dat alle zorgen van je afvielen en je je een ogenblik gewichtloos waande. Na de les zochten we elkaar in de cafés rond de academie op. Er werden vriendschappen gesloten – en vaak waren we verbaasd over onze talrijke gedeelde interesses. Zelden spraken we over wie er negende eindigde in de Tour de France van 1978; we hadden het over obscure b-kanten van rockgroepen uit de marge van de marginaliteit en over tentoonstellingen in achterafzaaltjes waar zelfs de moeder van de kunstenaar schitterde door afwezigheid. Tot diep in de nacht bespraken we de stand van de wereld en voor de duur van enkele gouden winters voelde ik me weer een door Sturm und Drang bedwelmde twintiger.  

Sommige studenten haakten af. Maar de harde kern hield vol. Het waren steeds dezelfde gezichten die in cafés als de Papa Jos maandagavonden de allure van zaterdagnachten schonken. 

En het was die harde kern die zich domweg gelukkig voelde in een strandtent in Den Haag.

Was het de zwoelte van de ontluikende lente? De sfeer van bliss die was blijven hangen daags na het magische Nick Cave-concert? Was het die ene fractie van geluk die ons overviel en overmoedig maakte? Wat er ook van zij: iemand van ons zag het licht en deed een voorstel.

‘Wat als we nu eens een kunstcollectief oprichten en het Collateral Beauty noemen?’

Er werd geklonken op dit prachtige idee en we zagen het groots: expo’s en exclusieve publicaties zouden elkaar in sneltempo opvolgen, veilingrecords voor fotokunst van de Gursky’s van deze wereld gingen dra sneuvelen, uitnodigingen om erelid te worden van Magnum zouden we hooghartig naast ons neerleggen. Het plan was om spelenderwijs de grenzen van de fotografie te verleggen en nadat ook het derde rondje cocktails achterovergeslagen was, werd onze verbeelding pas echt bandeloos. Maar ondanks de brandende ambitie bestelden we toch eerst een late lunch – in het volle besef dat binnenkort de wereld aan onze voeten zou liggen. Van New York City tot Oud-Berchem.

Tijdens de terugrit werden onze toekomstplannen niet gehinderd door praktische bezwaren; terwijl ik me aan de verkeersregels hield, nam onze fantasie de vrije loop en zagen we een overzichtsexpo in het FOMU slechts als een eerste opstap richting veelkleurig kunstenaarsbestaan.

We waren een bont allegaartje. han (jawel: met kleine h!) werd het meest door experimenteerdrang gedreven – ook op maatschappelijk vlak. Hij had zijn linkse idealen nog niet opgeborgen – en gaf tijdens discussies niet de indruk daar spoedig werk van te zullen maken – en in zijn zoekende beelden proefde je zijn ambitie om een betere nieuwe wereld te scheppen. Coco – een surfende architecte die zo uit een alternatieve Scandinavische film weggeplukt leek – was begiftigd met een intuïtieve, sensuele stijl waarin licht en ruimte en het zweet van surfers een belangrijke rol spelen. Ondanks de levensvreugde die van haar beelden spat, sluimert er ook een melancholische ondertoon in. Achter het licht schuilt duisternis. Mario – een filmmaker die al sinds jaar en dag kunstdocumentaires maakt – blinkt uit door een uitgepuurde beeldtaal waarin je telkens nieuwe lagen ontdekt. Zijn fotografie situeert zich in het grensgebied tussen humoristisch en bevreemdend. Tine – de fotografe met de meest herkenbare krullen sinds Harry Gruyaert – weet op esthetisch bezwerende wijze abstracte lijnen met de werkelijkheid te vermengen. Ze puurt schoonheid uit onopgemerkte details.

En ik wist noch waar ik mee bezig was, noch wat ik wilde vertellen en beweerde daarom met een strak gezicht op zoek te zijn naar het poëtisch absurdisme in het alledaagse.

We waren klaar om de wereld te bestormen. En toen ging die wereld, vanwege corona, voor lange tijd op slot.

‘Hou het veilig…’ hoorden we nog zachtjes prevelen en in de periode dat virologen ware afgoden werden, waardeerde ik meer dan ooit de schoonheid van het nutteloze. Hoeveel Dark’n Stormy’s ik in de tuin ook dronk en hoeveel Netflix-reeksen me zachtjes inslaap wiegden – ik miste de urenlange discussies in kroegen ver na middernacht over negentiende eeuwse ontwikkelingstechnieken en de toekomst van het experimenteel Belgisch ballet na Miet Warlop. Ik miste het geluid van onbekommerd gepalaver. 

De lessen gingen online door. Wat concreet betekende dat we meestal naar een poster van Sepultura en het rechteroor van de lesgeefster – die de computertaal nog minder vloeiend beheerste dan ik – keken. Ook nu haakten studenten af. Er werden huizen aangekocht en aan gezinsuitbreiding gedacht. En de pottenbak-microbe liet ook toekomstige fotografen van het rechte pad afdwalen. Maar de vijf stichtende leden van het Collateral Beauty-collectief bleven hun eerste liefde trouw. 

Nadat het virus de teugels vierde, kwamen we weer samen in kroegen die speciaal in het leven geroepen leken om toekomstplannen te smeden. Omringd door lege glazen rum leek geen vooruitzicht onhaalbaar. 

‘Wat als we nu eens een groepstentoonstelling organiseren?’

Iedereen was voor het idee gewonnen en de procrastineerders van het collectief hadden het al dromerig over ergens in de loop van volgend jaar, terwijl de daadkrachtigen het bovenaan de agenda wilden plaatsen. Plotseling raakten we besmet door het vergaderitisvirus. Wekelijks kwamen we afwisselend bij iemand thuis, maar meestal bij Tine – omdat zij het beste kon koken en haar afspeellijsten, prettig in het oor liggende experimentele muziek, de gesprekken niet overstemden. Wat van die van han – die bij voorkeur inslaapt met Oost-Duitse punkmuziek uit de jaren zeventig – niet gezegd kon worden.

Documentairemaker Mario was de enige van ons met relevante ervaring. Hij had de voorbije zomer op de zeedijk in Knokke Le Zoute een gesmaakte solotentoonstelling gehouden – Stranger Summers – en leidde diplomatisch de vergaderingen. Zijn suggesties waren concreet en hij wist waar de adders onder het gras zich schuilhielden en stuurde ons behoedzaam het juiste pad op. Het vele werk achter de schermen trok zich op gang en in hoe we als collectief naar buiten zouden treden (affiches, uitnodigingen, kaartjes, persberichten,…) zochten we naar een compromis. En dat compromis werd – terwijl P.J. Harvey op de achtergrond To Bring You My Love zong – telkens gevonden. 

Om te onderstrepen dat de toekomst ons toebehoorde kozen we als overkoepelende naam voor de expo: ‘Collateral Beauty: The Early Years‘.

Soms valt het geluk je als kunstenaarscollectief in de schoot. Goed, het was Peggy Guggenheim niet gegund ons te ontdekken maar we kwamen, alweer via Mario, in contact met Carina van Salon Kronenburg. Zij geloofde in ons en wou ons via haar prachtige galerij een podium aanbieden. 

‘Alvorens jullie uit te nodigen voor dit verkennend gesprek, ben ik wat rond gaan snuisteren op het internet en heb teenentander over jullie opgezocht. Vooral van Mario en Han vond ik veel terug. Prachtig werk maken jullie. Ség en Jo: jij bent blijkbaar een echte kenner van de Citroën Berlingo…’

Carina was een gedroomde gastvrouw en haar salon – waarin ze de sfeer van de grote Parijse salondagen naar het Antwerpen van de 21ste eeuw wilde transporteren – een gedroomd decor. Je kreeg haast medelijden met kunstenaars als Man Ray, Max Ernst, Kandinsky, Pablo Picasso en Marcel Duchamp die zich moesten behelpen met Gertrude Stein en Peggy Guggenheim. Naast Carina dartelde Bob rond: een besnorde oer-Antwerpenaar die in de bron van eeuwige jeugd was gevallen en op één dag voldoende energie produceerde om de Belgische industrie tijdens de wintermaanden draaiende te houden. Zijn slanke lijn stond in schril contrast met zijn bourgondische levensstijl en hij was zo iemand die je al na twee zinnen een schouderklop wilde geven ter bezegeling van een jarenlange vriendschap. Bob was het type van de geboren ondernemer. Twaalf stielen, dertien successen. Veel van wat hij aanraakte veranderde in goud. Wat was hij niet geweest? Concertpromotor, oprichter van Agrafa Affichage en nu wijnhandelaar. Want waar Bob ging, hoorde je de woorden ‘Ség, maine wain…’

De grote dag van de vernissage naderde. Hoewel ik me niet kon inbeelden dat iemand –  uitgezonderd mijn moeder – een werk van me zou kopen, had ik kosten noch moeite gespaard en zowel voor mooie prints van professionele kwaliteit als voor schitterende kaders – die de foto’s beter maakten – gekozen. Een excentrieke uitgave een midlife-crisis waardig. Het was mijn ‘In search of the Great White Porsche’-moment. 

De dag voor de opening kwamen alle leden van Collateral Beauty in Salon Kronenbrug hun werken ophangen. Urenlang bespraken we welke muur het beste bij wiens foto’s paste; urenlang was iedereen met boren en meetlatten en waterpassen in de weer en wanneer het stof was gaan liggen, zagen we dat het goed was. Hoewel onze stijlen verschilden en we in fotografie naar andere zaken zochten, heerste er een wonderlijke samenhang. Er was een overkoepelende harmonie. De werken tilden elkaar op. Het leek of onze beelden een universele taal spraken en elkaar begrepen. Nergens verstoorde een valse noot het evenwicht en om te onderstrepen dat we een collectief waren, werd besloten om zonder naamkaartjes te werken.

Het was de allereerste keer dat ik gaten in een muur boorde en ik stond versteld van mezelf en zag niets dan perfectie. Gelukkig keek een strenge architecte met haar geoefend oog naar de loodlijnen en zei: ‘Jo, dit kan echt niet. Alles hangt schots en scheef. Je zult het opnieuw moeten doen….’ Aangespoord door de groepsdynamiek overtrof ik mezelf en nam voor een keer geen genoegen met mijn gebruikelijk ‘ach, zo-is-het-wel-goed-genoeg-niveau.’

Op donderdag 26 mei brak de grote dag van de vernissage aan. De dames hadden zich opgemaakt en deden de naam van ons collectief alle eer aan. Punker han – nog steeds met kleine letter! – had, net als de 364 andere dagen van het jaar, een zwart t-shirt aangetrokken en Mario zijn lokken golfden zoals in de betere Musketiers-verfilmingen. Bob dartelende heen en weer met zijn wijn; Carina speelde haar rol van gastvrouw met verve. We waren klaar om de wereld te ontvangen en de wereld kwam ook. Tot onze verbijstering bleven de mensen toestromen. Bekende en minder bekende gezichten. Kennissen en vrienden uit verre en nabije verledens en de overlappingen uit onze gedeelde vriendenkringen waren groot. Antwerpen, dat er zo graag prat op gaat een Metropool te zijn, is een dorp – een dorp waarbij iedereen dan nog eens bij elkaar in dezelfde straat woont en de kinderen tijdens hun kanteljaren op dezelfde scoutsfeestjes dronken zijn geworden. Er waren zelfs bevriende kunstenaars uit San Francisco en Los Angeles overgevlogen en hun komst versterkte de illusie dat de wereld niet meer dan een gehucht is.

De ploegfoto van Collateral Beauty, seizoen 2021-2022

‘Amai, dat is lang geleden dat de we elkaar gezien hebben! Oe ist?’

‘Hoe tof dat jullie konden langskomen.’

‘Voor de wijn moet je bij die besnorde man zijn.’

Sèg, Jo,’ me bij de arm nemend en wijzend naar oude filmposters van schaars geklede dames aan het plafond ‘dat zijn uw foto’s hè makker. Uwe stijl had ik direct herkend.’

Yes, there are single women here tonight, my Jewish friend. But keep your focus. This evening should be about art, not about art’s inspiration.’

‘Jij bent toch Jo, hé? Ik werkte in de jaren tachtig als secretaresse voor een oogarts en in die tijd kwam er een hele aardige meneer Komkommer met grijze krullen bij ons langs. Hij had cataract en moest aan zijn ogen geopereerd worden. Was hij toevallig familie van jou?’

‘Hey Jo: je fotografeert zoals je schrijft. Met aandacht voor vreemde details.’

‘Kan je even aanwijzen waar jouw foto’s hangen, Jo?. Ah…juist… die… Mm… Die zijn heel mooi… euh… ingekaderd!’

‘Wil je wat uitleg bij je werk geven?’

‘Zijn ze ook te koop?’

‘Heeft er iemand recent nog iets van Hugo Hofstetter vernomen?’

‘Hey dude: je weet toch dat Collateral Beauty een draak van een film is? Echt een verschrikkelijke Hollywood-tearjerker! Dat was hopelijk toch niet jullie inspiratie?’

Wat stond ik vaak uitleggerig te stamelen bij mijn foto’s – en tijdens de expositie werd me ook duidelijk waarom: het ontbrak me aan een overkoepelend verhaal. Het waren beelden die ik mooi of grappig of ontroerend of narratief boeiend vond – en het liefst allemaal tegelijkertijd – maar ze ontstonden spontaan, intuïtief; niet vanuit een visie; niet vanuit een concept. Al fotograferend zoomde ik in op details, niet op een daarachter verborgen groter geheel. Tijdens mijn stuurloos gemompel, steeg mijn bewondering voor artiesten die zo fascinerend over hun werk kunnen vertellen dat het automatisch meer diepgang verkrijgt.

En ineens, in een zee van drukte en handenschudden en ‘daslanggeledens’, liep Carina stralend op me toe. Iemand had een werk van mij gekocht. Het was een vrouw die ik niet kende en dat maakte het onwerkelijk. Het idee dat iemand – die bovendien was opgegroeid in een huis waar kunstenaars vaak over de vloer kwamen en regelmatig met Robert Mapplethorpe de ontbijttafel had gedeeld – de galerij was binnengewandeld en een beeld van mij had uitgekozen om aan haar muur te hangen… onwezenlijk. Een avond lang voelde ik me een heuse kunstenaar. Het was alsof Eddy Merckx me naar de bakker had zien fietsen en me als zijn troonopvolger had aangewezen. 

Bij het vallen van de nacht bleek dat alle leden van Collateral Beauty werken hadden verkocht. Er heerste euforie binnen het collectief en met vrienden die nog nooit van het concept ‘afscheid nemen’ hadden gehoord, werden de laatste lachsalvo’s uitgewisseld. Het geroezemoes knetterde als een herboren haardvuur. De rokers staken nog een laatste op. De drinkers wenkten Bob. Wat ooit na een concert van Nick Cave als een halve grap begon, was een eigen leven beginnen leiden. Verwonderd keken we om naar het afgelegde parcours.

De euforie hield de volgende dagen en weken aan. Uiteraard ging de stormloop na de vernissage wat liggen, maar elk weekend kwamen geïnteresseerden langs of lokten we argeloze toeristen binnen met uitnodigende handgebaren en de belofte dat wat ze gingen zien de collectie van het tijdelijk gesloten KMSK ruim overtrof. Leunend tegen de gevel van Salon Kronenburg stond een bank waar de zon altijd scheen en waar we met zijn vijven net inpasten. En het was op die bank dat we proefden van het artiestenleven. We haalden eten bij een take-out aan de overkant, dronken overdag meer cafeïne dan wijn en lieten de gesprekken ongeremd alle kanten uitwaaien. De fortuinen die we weldra via veilinghuizen gingen binnenrijven, werden uitgegeven aan tuinmannen voor onze tegeltuinen en aan helikopterplatformen waar Panamarenko alleen maar van kon dromen. Vanachter opstijgende rookslierten zwaaiden we naar vrienden die dagelijks voor een praatje langskwamen en meedeinden op de golven van onze bubble. Voor de duur van enkele weken waren we een hechte gemeenschap waarvan het geheel meer was dan de som der delen. We waren de Bloomsbury-groep van de 21ste eeuw. We waren The Beatles net voor ze – tot ontzetting van Ringo Starr – in Indië op zoek moesten gaan naar zichzelf.

En ’s avonds laat trokken we, na dagen vol badinerend gefilosofeer, als een hongerige bende de stad in. Het zomerde in Antwerpen. Op de pleinen en terrassen krioelde het van jonge mensen vol woeste dadendrang die elkaar grootse toekomsten voorspiegelden en in afwachting van hun doorbraak de beste tafels in de beste eettenten bezet hielden. De zoektocht naar de laatste vrije tafel van ’t Stad eindigde telkens opnieuw op het terras van pita-restaurant Finjan.

Ook deze glorieuze weken gingen voorbij. Op een zondag in juni haalden we onze foto’s van de muren van Salon Kronenburg. Sommige waren verkocht en kregen nieuwe bestemmingen in huizen waar ze aan verse muren zouden opgehangen worden; anderen gingen stof in kelders vergaren. Lichtjes weemoedig stond Carina in haar Salon. ‘Zo’n moment dat alles weer verdwenen is, stemt met telkens droef. Natuurlijk ruim je baan voor iets anders. Maar toch: ik raak zo verknocht aan de werken die me omringen. Het geeft een bepaalde uitstraling aan een plek. Het tekent de persoonlijkheid van de galerij. En ineens is alles weer zo leeg…’

Nog een laatste keer werd de menukaart van de Finjan bestudeerd. Wat de toekomst ook brengen zou, de afgelopen weken waren mooi geweest. Ook al duurde het maar een knipperend ogenblik lang.

Mario blikt vol vertrouwen de toekomst tegemoet.
Geplaatst in Uncategorized | Een reactie plaatsen

Luchtbalblues

Dit is de neerslag van vier seizoenen uit het onopmerkelijke leven van een alledaagse man. 

Het was het jaar waarin ik zesenvijftig werd en al koffiedrinkend naliet grootse toekomstplannen te smeden.

Het was het jaar waarin ik voor het eerst sinds 1997 een sollicitatiebrief verstuurde.

En ik regelmatig langs de Nete ging fietsen.

En een vriend van mij onderweg naar Mechelen slag om slinger lek reed zodat de stad in onze verbeelding een onbereikbare fata morgana leek.

En ik merkte dat er steeds minder in mijn hoofd bleef hangen, behalve een sluimerende nevel van onrust.

Het was het jaar waarin ik het halfvolle tweede wijnglas routineus in de gootsteen leeggoot.

Maar even routineus, bij het vallen van de avond, het eerste vulde.

En ik met een Gentse cowboy in de Oost-Vlaamse zon Cara-pils dronk.

En ik mijn uitstelgedrag zo perfectioneerde dat het me ’s nachts uit mijn slaap hield.

Het was het jaar waarin ik te veel boeken ongelezen, te veel films ongezien en te veel muziek onbeluisterd liet.

En ik meer nog dan andere jaren ooit naar Odessa wou gaan.

En het winterlicht doffer scheen dan vroeger en het lentelicht platinablonder.

En er nooit nog een bloemenmeisje van 73 lentes met een rode roos in haar haren bedaard door Antwerpen zal fietsen; noch een Brusselse poëet over zijn wedervaren in de Metropool zal dichten; noch een Oostendse straatfilosoof met de bravoure van een Lonesome Zorro over de ogen van zijn moeder zal zingen.

Het was het jaar dat mijn zondagochtenden dankzij wild uitslaande gesprekken met andere cafeïnejunkies in Kiss My Coffee te Oostduinkerke de allure van zaterdagnachten kregen.

Het was het jaar dat ik met het idee speelde om fietsenmaker of obituarist of edelfigurant of directeur van het Muséé d’Art Moderne – département des Aigles van Marcel Broodthaers of Minister van Twijfel of grootvader te worden. 

En ik in putje winter na een concert van Madou langs het Albertkanaal naar huis fietste en luidop Ronquières zong en de uit tristesse opgetrokken stem van Vera Coomans me intens gelukkig stemde.

En ik onveranderlijk om vier uur wakker schrok, opstond, me liet opvrolijken door het wereldnieuws en dacht aan een kunstschilder bij ons in de straat die ook in de stilte van de nacht rusteloos tot het ochtendgloren ligt te piekeren.

En gesprekken met toevallige voorbijgangers op straat me meer konden bekoren dan uitgesponnen analyses van experten over le Nouveau Cri in mediastorm-land.

En ik hoopte dat Royale Union Saint-Gilloise voor het eerst sinds 1935 opnieuw kampioen van België zou worden zodat ik tenminste – als volbloed Homo Nostalgicus – dat hokje definitief kon afvinken. 

Ik zag hoe in Tirana de zon zich achter de regenwolken verschuilde.

Tirana: een uit anonieme woonblokken opgetrokken hoofdstad van een land waar ik alweer te weinig op godverlaten stranden danste.

En ik voelde me alweer te weinig een je-m’en-foutist.

En ik kocht op een concert van Lucky Fonz III een t-shirt met het opschrift ‘Ik ben een sukkel’ en het paste me als gegoten.

En ik at in een taverne in Bergamo – op de plek waar het was uitgevonden – een stracciatella volgens het originele recept en proefde met mijn tong van het culinaire Walhalla.

En ik stopte tijdelijk definitief met snoepen, nadat ik jarenlang had overleefd op een dieet van een halve kilo chocolade, twee pakjes borrelnoten, een stuk of wat snickers en, voor het aansterken van mijn vitaminen-spiegel, een drietal frangipannekes per dag.

En ik dacht de voorbije winter in de Oostenrijkse sneeuw soms terug aan lang vervlogen skivakantie-liefdes – uit een tijdperk dat je bij het afscheid enkel adressen op verfrommelde papiertjes uitwisselde – die door de tand des tijds vervaagden tot de herinnering aan een blik, een naam, een lach, een oogopslag en tot de vraag: wat is er toch van haar geworden?

Het was het jaar dat een aangeschoten dame van respectabele leeftijd interesse in me betoonde en ik met een gestreeld ego naast mijn slapende vrouw in bed kroop.

Het was het jaar dat mijn vrouw zestig werd maar ze er nog steeds even jong uitziet als die eerste nacht in Arizona, nu bijna dertig jaar geleden.

Het was het jaar dat ik bij een vriend in de mooiste ogen van literatuurminnend Vlaanderen staarde, ademloos naar haar verhalen over leven & liefdes luisterde en niet eens besefte dat het plots drie uur ’s nachts was.

Het was het jaar dat ik meer nog dan vroeger begreep dat Stijn Tormans uniek is.

En mijn dochter Zoé een handvol foto’s schoot die illustreerden waarom één beeld soms meer zegt dan duizend woorden.

En een uitgeverij uit het niets plots in mij geloofde – nadat ik de hoop al lang had opgegeven – en een boek van mijn hand uitgaf waardoor een jeugddroom, net voor de pensioengerechtigde leeftijd, alsnog in vervulling kon gaan en ik na enkele heerlijke weken, waarin mijn leven op een ware roes leek, opstond met de vraag: ‘En wat nu?’

En ik vaak uit lunchen ging met die andere jongen zonder eigenschappen uit mijn hotelreceptionist-periode en we het beiden betreurden dat geen van ons het tot stukadoor had geschopt.

En het me in de herfst aan energie ontbrak om het zaalvoetbalseizoen nieuw leven in te blazen zodat in het jaar waarin de oorlog weer naar Europa terugkeerde de heldendaden van onze ploeg Black Russians een stille dood stierven.

Maar ik meer dan ooit troost vond in de cartoons van Gummbah.

En in Thaise curry.

En in The Long Goodbye van Raymond Chandler.

En in de foto’s van Saul Leiter.

Ik hoorde hoe de Gentse zanger Lieven Tavernier in onze huiskamer een prachtversie van zijn enig mooi lied Emile Braunplein zong.

Er is alleen de stilte / van het Emile Braunplein / En de vragen in mijn hoofd / waarvoor geen woorden zijn.

Ik hoorde op een paradijselijke plek in het verre Lier de achterneef van Elvis Presley de sterren van de hemel brullen.

En ik geraakte er meer en meer van overtuigd dat ook Luc De Vos zal blijven bestaan.

En ik vond dat de wereld hoe langer hoe meer op een Peter van Straaten-cartoon begon te lijken, ondanks de halsstarrige weigering van diezelfde wereld om nog in grijstinten te denken.

Het was het jaar waarin het in wintermaanden donker in mijn hoofd werd. 

En ik in de Provence ademloos naar een jeugdvriendin luisterde die de kunst verstond om van persoonlijke tragedies komedies te maken.

Terwijl ik er zelf niet telkens in slaagde mijn gebreken en daaruit voortvloeiend kleinzerig ongemak weg te lachen.

En ik hoopte dat ooit de dag zal aanbreken dat ik zonder verwachtingspatronen uit bed kan stappen.

Het was het jaar dat een anarchistische en vrijheid uitstralende jong-gepensioneerde dichter, die in versleten maatpakken op muziek van het Noodzakelijk Kwaad zijn gedichten over de verborgen schoonheid van het alledaagse voordraagt, mijn nieuwe held werd.

En mijn weerzin om te verdwalen in administratieve doolhoven, waarin het ambtenarees als Lingua Franca oprukt, alleen maar toenam.

Maar ik perfect gelukkig was toen ik op de Luchtbal in Antwerpen op een natgeregende parking de weerspiegeling van wolkenkrabbers fotografeerde.

Het was het jaar dat ik voor het eerst sinds 1997 een sollicitatiegesprek voerde.

Het was het jaar dat ik chef van een kast vol usb-sticks en geheugenkaarten en micro’s en camera’s werd en zelden begreep welk materiaal mensen wilden ontlenen en dacht dat ze me in het Fins om raad vroegen.

Het was het jaar dat ik The Killing of Two Lovers zag, Remco Campert herlas en Frans Pointl ontdekte. 

Het was het jaar dat ik in een natgeregende badplaats in Noord-Albanië It Never Rains in Southern California neuriede.

Luchtbalblues
Geplaatst in Uncategorized | Tags: , | 2 reacties

De triomfantelijke terugkeer van King Kong

Wanneer de avond was gevallen en hotelgasten – op zoek naar romantiek – de stad introkken, verdwaalde ik achter de balie soms in het labyrint van het wereldwijde web. Het was het jaar tweeduizend en het internet stond nog in haar kinderschoenen. Marck Zuckerberg haalde prima resultaten op de middelbare school, Billie Eilish moest nog geboren worden en in Rusland volgde een onopvallende, kalende vijftiger Boris Jeltsin als president op. Alleen Warren Buffett gaf al een halve eeuw vanuit Omaha uitstekende beurstips en was vast van plan er nog vijftig jaar bij te doen.

Vaak was het niet helemaal duidelijk waarom het internet bestond. Je kon er pizza bestellen en naar telefoonnummers op websites staren en als je héél goed zocht zag je er, volgens de geruchten, schaars geklede dames – maar het was vooral oeverloos saai. Tot ik op een dag toevallig op de website Kingkong.be stootte en er een wereld voor me openging. De site was een venster op een speelplaats vol artistieke dadendrang en avontuur. Het was inventief, brutaal, snaaks, geestig, spannend, onvoorspelbaar. Het was grensverleggende webtelevisie en omdat er toch niemand keek deden de makers vierkant hun goesting. Kingkong.be had aandacht voor lokaal verankerde – maar vaak ook internationaal breder uitwaaierende – cultuur en ik geraakte eraan verslingerd. Nadat de administratie was bijgewerkt, de keuken opgeblonken en de laatste hotelgast de bar had gesloten, zette ik me neer en keek op Kingkong.be naar prikkelende reportages vol underground-figuren die hun verhaal vertelden. De beeldverslagen hadden zo vaak de juiste toon te pakken. Het was Het Peulengaleis voor de culturele meerwaardezoeker. Anarchistische dichters op De Nachten. Nachtburgemeester Vitalski die als geen ander in Vreemdgaan met boeken de letteren liet knetteren. Gitaarvirtuoos en allround gentleman Mauro Pawlowski die muziek van obscure groepen aanprees waar zelfs de moeder van de bassist nog niet van had gehoord.

Het was niet bepaald stil aan de overkant.

Natuurlijk deed ik tijdens de werkuren meer dan enkel naar Kingkong.be surfen. Op een avond – er zijn van die verhalen waarin elke vierde zin met ‘Op een avond’ begint en dit is er zo een van. Op een avond stond een jonge Japanse aan de receptie. Beschroomd vroeg ze of ik de in Antwerpen wonende Limburgse gitaargod Mauro Pawlowksi kende en toen ik ontkennend antwoordde, keek ze discreet teleurgesteld. Ze was speciaal voor een optreden van hem naar Antwerpen gekomen en kon niet geloven dat ik, die zo dichtbij woonde, haar afgod nog nooit live had gezien. ‘Do you know where he lives and do you often sleep on his doorstep?‘. Opnieuw moest ik haar teleurstellen. Ik gaf er de voorkeur aan in mijn eigen bed te slapen. Terwijl zij er niet het nut van inzag een huis te kopen en in te richten wanneer je net zo goed in het deurportaal van Mauro Pawlowski kunt postvatten. Maar toch deed het haar iets om vlakbij een man te staan die haar grote liefde had kunnen ontmoeten.

En ineens verdween Kingkong.be in het grote niets van waaruit het ooit was opgedoken. Het was in hetzelfde jaar – 2008 – dat de Lehmann Brothers failliet gingen en de site liet nog minder sporen na dan de Amerikaanse zakenbank. Hoe ik ook zocht, het complete archief was van de aardbodem verdwenen. Op één reportage van zes minuten na, maar dat waren dan wél zes uitzonderlijk pakkende minuten. Het was de neerslag van een bezoek van zanger Luc De Vos aan zijn held de cultschrijver Jean-Marie Berckmans – wiens vaak door merg en been snijdende pen, zeker wanneer ze de duisternis in zijn hoofd beschrijft, hem niet voor zijn ondergang heeft kunnen behoeden. ‘Ik zei daarjuist dat jij de grootste schrijver bent van heel België. Nog groter dan Guido Gezelle en Guido Claus bijeen.’ De reportage De Vos in Barakstad was een integere weergave van vergankelijkheid en won nog aan intensiteit nadat zowel zanger en schrijver – beiden in de vijftig – door de dood werden ingehaald.

De jaren verstreken en het bestaan van Kingkong.be verdween naar een achterkamer van mijn geheugen. Maar wanneer de schelheid van een wereld, waarin politici blingbling een hoger goed vinden dan respect voor mensenrechten, me teveel werd keek ik soms naar De Vos in Barakstad. En putte troost uit zes minuten franjeloze oprechtheid.

Enkele jaren geleden schreef ik me in op de academie van Antwerpen om in avondschool de cursus fotokunst te volgen. En zoals dat gaat wanneer je je herbront werden er nieuwe vriendschappen gesloten. Na de les gingen we met wisselende groepjes studenten in een café om de hoek – Papa Jos – nog wat bijpraten en met de energie van een tweede jeugd werd het soms ontiegelijk laat. Een van die studenten was een man met een jongensachtige uitstraling en ogen die met die van Paul Newman konden wedijveren. Meestal droeg hij een lange blauwe regenmantel en een sjaal – ook tijdens de zomermaanden – en uitnodigingen om te gaan ijsberen legde hij beleefd naast zich neer. In de klas stelde hij zich bescheiden op maar als hij iets zei, was het onderbouwd en geestig. Opmerkingen over fotografie waren er steeds boenk op. Achter zijn discrete kuch schuilde inzicht in hoe beeldcultuur werkt. Zijn naam was Mario De Munck en hij was een zelfstandige filmmaker die voor culturele instellingen zoals de opera en verschillende musea documentaires maakt. Een andere nieuwe fotografie-vriend, Han, was radicaler in zijn opvattingen en al van voor de geboorte van Karl Marx een overtuigd communist. In politieke discussies tussen ons laaiden de emoties hevig op en na een alle kanten uitschietend gesprek vroeg ik na afloop aan Mario of het mij gelukt was om van Han een liberaal te maken. Mario: ‘Zonder meer. Hij is zelfs nen donkerblauwe geworden.’

Het waren onvergetelijke avonden waarin meligheid en uit de vergetelheid geplukte namen van culthelden uit de tijd van toen de boventoon voerden. Steeds verbaasde ik me over de kennis van Mario – zeker wat hedendaagse kunst betrof. En voorstoppers van Beerschot. Je kon als Antwerpse kunstenaar geen spijker in een verroeste stalen plaat slaan, of Mario wist ervan. Waar haalde hij toch al die kennis vandaan? Was zijn hoofd het archief van de Encyclopedia Brittanica?

En opnieuw ontvluchtte ik de werkelijkheid en bezocht in het gezelschap van Luc De Vos de laatste woonplaats van Jean-Marie Berckmans in Barakstad. Op het eind van een reportage die ik al tientallen keren had gezien, zag ik voor het eerst: productie: Chris Van Camp; camera en montage: Mario De Munck.

Mario was samen met de onnavolgbare Chris Van Camp en filmjournalist Kurt Vandemaele de oprichter en bezieler van Kingkong.be geweest. Hij had het venster geopend waardoor een hotelreceptionist tijdens verloren uren kon binnenkijken in de culturele speeltuin van Antwerpen. Two degrees of separation.

Het archief van Kingkong.be lag bovenop een kast in een huis in Berchem stof te vergaren.

Maar op een donderdag in maart van het jaar 2022 werd de schatkamer voor één keer voor het publiek ontsloten. In De Studio – een mooi cultureel centrum waar ooit studio Herman Teirlinck was gevestigd – werd Kingkong tv nite georganiseerd. Een nostalgische trip naar de begindagen van webtelevisie, lang voor You Tube, lang voor Tik Tok, lang voor Tinder. To boldly go where no internaut has gone before. De goedgevulde zaal werd verwelkomd door de energieke gastheer Marcel Vanthilt die ondanks zijn grijze haren de schijn van eeuwige jeugd weet op te houden en wanneer de camera’s draaien knettert als een haardvuur. Hij leidde de avond met vaste hand, kaderde het belang van Kingkong.be, stelde gerichte vragen en liet ruimte aan de gasten om te schitteren. Chris Van Camp – een dame die gemaakt is om langoureus op een zetel plaats te nemen – haalde via scherpe one-liners herinneringen op aan een tijd toen er spelenderwijs grenzen werden verlegd. Ze was taalvast, zelfverzekerd, flamboyant. En dat contrasteerde mooi met de ingetogen stijl van Mario die als een kapitein op Starship Enterprise er hoofdzakelijk op toekeek dat de juiste koers werd aangehouden. Hij was het kompas en Chris de windrichting.

Er werden anekdotes opgehaald en mensen die van dichtbij of van veraf hadden meegewerkt werden uitgenodigd om hun herinneringen met het publiek te delen – zoals Mauro Pawlowski die als zijn alter ego Somnabula een streep withete rock speelde. Terwijl hij opstond hoorde je hoe in Japan de dames hun adem inhielden. Zo werd het verhaal van Kingkong.be op velerlei manieren ingekleurd. Van de vijfduizend tapes werd een kleine compilatie getoond en het was een verademing om te zien hoe fris cultuur-televisie kan zijn: snedig maar respectvol; speels zonder de ernst overboord te gooien; experimenteel en toch toegankelijk. Artiesten kregen de ruimte om hun verhaal te vertellen en werden niet onderbroken door journalisten in hun niet aflatende jacht naar kijkcijfers.

De avond was een achtbaan die ons in een zucht naar het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw bracht. En natuurlijk had Kingkong.be het geluk dat ze regelmatig met twee van de grootste cameratalenten van de Vlaamse televisie kon samenwerken: Marcel Vanthilt en Vitalski. Mannen die geboren zijn om in het licht van de schijnwerpers open te bloeien en zelfs een gesprek met een vaatwasser boeiend kunnen houden. Wat was het een genoegen om al die woelwaters – waarvan enkelen uiteindelijk tot het pantheon der lichtjes pedante kunstenaars zouden toetreden – in hun jeugdige vitaliteit te zien schitteren.

Zap. Onvergetelijk was het interview dat filmjournalist Kurt Vandemaele van de grote Finse regisseur Aki Kaurismäki afnam. Kaurismäki had net het filmfestival van Gent gewonnen en verkeerde in zo’n verheven staat van dronkenschap dat alle andere journalisten bedankten voor de eer. Maar Kurt ging het gesprek aan en gaf ons een inkijk in de ziel van een getormenteerde man. ‘I never mix cinema and humour. If I would mix them, I’d make a mixture. And I am not a bartender.‘ Omdat Kaurismäki had verteld dat hij beresterk was, werd het gesprek met een armworstelpartij afgesloten. En bijna verloor een filmjournalist zijn rechterarm. Zap. Even later zagen we Tom Lanoye op de boekenbeurs koning Albert II te woord staan. Nadat de koning – omringd door hofhouding en lijfwachten en Luc De Vos – zijn exemplaar van Het derde huwelijk had ontvangen en om een handtekening vroeg, zei Tom Lanoye, die de hoogdagen van de punk nog had meegemaakt: ‘Hoe was uw naam?’. Koning Albert II antwoordde droog: ‘Monsieur Legrand.’ Zap. In beeld de Belgische filmregisseur en anarchist Jan Bucquoy die vanuit café Het Warm Water het paleis opbelde om te zeggen dat hij een eenmansstaatsgreep ging plegen. Wapperend met een zwarte vlag met een rode B en een gele banaan probeerde hij de paleiswacht te verschalken, maar die overmeesterden met vereende krachten de gezette revolutionair. Zap. De immer waardige Wannes Van de Velde sprak ingetogen maar verontwaardigd over de steeds voortjakkerende stadsverminking. En bedankte achteraf in een handgeschreven brief de makers. Zap. In beeld verscheen de dichter Guido Lauwaert die tijdens De Nachten zijn poëzie naakt voordroeg en aan de wereld liet zien dat hij inderdaad een echte rosse was en de tijd ontbeerde om naar de gym te gaan. Zap. Roxanne, de drieëntwintigjarige dochter van Mario en Chris, haalde herinneringen op aan de tijd toen ze als kind van festival naar festival trok en in een vijfdehands camper overzomerde.

Jan Bucquoy wil nog voor de lunch een staatsgreep plegen

Maar op Kingkong tv nite mocht De Vos in Barakstad niet ontbreken. En opnieuw beklijfden de beelden van de uitgemergelde prozadichter Jean-Marie Berckmans die aan een keukentafel voor zich uitstaart, terwijl Luc De Vos een stoverij klaarmaakt en Mia zingt en belooft dat als Jean-Marie naar Gent verhuist hij voor ‘hete wijven’ zal zorgen.

Sterren komen, sterren gaan / Alleen Elvis blijft bestaan.

Zap. En het was voorbij.

In de foyer van De Studio troffen groepjes vrienden elkaar en overal hoorde je het geroezemoes dat opstijgt wanneer herinneringen worden uitgewisseld. Ik zag een bevriende zanger en schrijver – het evenbeeld van Herman Brood in zijn gloriedagen – en na wat amicale schouderkloppen hadden we het over de afgelopen avond.

‘Ik ben echt met verstomming geslagen over wat er op cultureel gebied in Antwerpen in die periode allemaal aan boeiende dingen gebeurde. Ik was al vanuit Nederland naar hier geëmigreerd, maar was nog teveel op mezelf en mijn eigen carrière als songwriter gericht om me af te vragen waar anderen mee bezig waren. Deze hele kunstscène is volledig aan me voorbijgegaan.’

Even later hadden we het over de door ons bewonderde Jean-Marie Berckmans en dat sommige van zijn zinnen hetzelfde effect sorteren als muziek. Je voelt ze onderhuids woelen, zoals een rockmelodie. Ze treffen je in hart en onderbuik. ‘Weet je wat ik niet kan vatten, Ernst: dat wij ouder zijn dan Jean-Marie Berckmans ooit is geworden. Die uitgeleefde man was een stuk jonger dan wij nu. Ik denk dat wij ons geen voorstelling kunnen maken van zijn innerlijke pijn. De zwaarte die hij meedroeg is van een heel andere orde dan de lichte melancholie die wij soms voelen.’

Overal ving je flarden van gesprekken op en de terugblik had velen gemotiveerd om zélf weer te gaan filmen en fotograferen. In een poging om het voorthollende heden te bewaren.

Mario stond te stralen. Er was een last van zijn schouders gevallen en ook hij had genoten van de trip down memory lane. Enkel tijdens De Vos in Barakstad had hij zijn ogen afgewend. ‘Ik kan dat niet meer zien. Het is te pijnlijk. Maar het blijft een symbool van het feit dat je als filmer en monteur een ethische reflex hebt. Is het oké of is het niet oké? In het geval van JMH Berckmans vond ik het moeilijk. Daar zit ik op een dunne lijn. De hele ploeg was aangedaan en de volgende ochtend zijn Chris en Andy Fierens zijn appartement gaan opruimen en heb ik eten voor hem gekocht en zijn ijskast aangevuld.’

Discussiërende groepjes vielen uit elkaar en sloten nieuwe bondgenootschappen en op het eind van de avond werd ik door enkele verstokte nicotinejunkies meegetroond naar een rokershol. In het centrum van de aandacht stond een flamboyante zestiger – een divo met een gulle lach die eenmaal hij het woord had bemachtigd, weigerde het nog af te staan – en die zijn soms aandachtig, soms wegdromend publiek probeerde te overtuigen van het grote belang van voortdurende vernieuwing in de kunst. Achter de rookpluimen doemde ineens een bekend silhouet op. Het was Mauro Pawlowski die de ideeën spuiende woordenstroom excuserend onderbrak en vroeg wanneer hij het best zijn spullen kon ophalen. Nadien verdween hij in de nacht. De voorkomende Limburgse gitaarheld en Big in Japan.

De monoloog van de dandy trok zich weer op gang en half luisterend vond ik het heerlijk om me tegen zijn dure woorden aan te schurken en tegelijkertijd besefte ik, zeker na Kingkong tv nite, hoe belangrijk het is dat elke generatie blijvend nieuwe kansen krijgt. En een podium. Ook wanneer ze oud en wankel zijn. En hoe waardevol het is dat iemand zo goed als alles van zijn generatie hemelbestormers registreert en archiveert en bewaart.

Ook al is het voorlopig nog op een kast in kartonnen dozen in een huis in Berchem.

Wijsheid in een rokershol: ‘In porn we trust.’

Geplaatst in Uncategorized | Tags: , | Een reactie plaatsen

Het regent nooit in Noord-Albanië

‘Wie wil er deze winter met mij naar Albanië gaan?’

Hoe ik ook probeerde vrienden en familieleden te overtuigen een van de laatste onontdekte landen van Europa te bezoeken, niemand reageerde enthousiast. Maar ik liet me niet ontmoedigen en boekte een vliegticket. Op een zondag in februari landde een eenzame vijftiger op de luchthaven van Tirana met in zijn rugzak een fotocamera, de ‘Memoirs‘ van Tennessee Williams, een landkaart van Albanië met een nauwgezet schema van de dienstregeling van het openbaar vervoer, een ratjetoe aan kleren die nooit de goedkeuring van Beau Brummell hadden wegdragen en een FFP2 mondmasker. Albanië, het land dat jarenlang de meest geïsoleerde plek van het oude continent was geweest en onder de communistische dictator Enver Hoxha – die een Koude Oorlog binnen de Koude Oorlog voerde – een in zichzelf gekeerde openluchtgevangenis werd, intrigeerde me al sinds de tijd dat de Rode Duivels er een patent op roemloze nederlagen hadden. De oppervlakte van het derde armste land van Europa is iets kleiner dan België en het telt bijna drie miljoen inwoners. De kustlijn is 362 kilometer lang en in het noorden wachten besneeuwde bergtoppen – waarvan Korabi met 2751 meter de hoogste piek heeft – op de doorbraak van skiën als nationale sport. Ondertussen wonen er meer Albanezen in het buitenland dan in hun land van herkomst.

‘Je moet de hoofdstad Tirana links laten en onmiddellijk de bergen intrekken! Er is wel een opgesmukt centraal plein en enkele aftandse musea die terugblikken op de Albanese geschiedenis, maar het is vooral een hectische en lawaaierige stad. Het is één groot bouwwerf.”

Aan het woord was een pezige fotograaf die ik enkele weken eerder een lift had gegeven en omdat hij al eenentwintig keer door Albanië was getrokken, sprak hij met een zekere autoriteit. Maar hij was niet het type om anderen met goede raad te overstelpen en zijn mening op te dringen. De blik in zijn ogen straalde vooral een verlangen uit om de boel de boel te laten. Hij was een aanganger van het laissez faire, laissez passer-isme.

Het eerste wat opviel in Tirana was het diepe respect voor anarchie. Aan de mondmaskerplicht die er op de luchthaven gold werd unaniem verzaakt. Eenmaal buiten in de Mediterraanse hitte, die als een warm deken over me heen viel, gonsde het van de bedrijvigheid en de chaotische sfeer deed nog het meest aan die van Aziatische grootsteden denken. Met de taxi ging het naar het stadscentrum en terwijl de bejaarde chauffeur en ik wat Italiaans klinkende klanken uitwisselden, keek ik naar de bouwwoede om me heen. Het was alsof de bouwmeester van de Belgische winkelcentra was uitgenodigd met de geruststelling dat hij deze keer alle voorschriften aan zijn laars mocht lappen. ‘Je krijgt van ons carte blanche.’ Na bijna een halve eeuw onder een communistische stolp te hebben geleefd, was er een kapitalistische bom ontploft. Wolkenkrabbers rezen ten hemel en neonlicht reclames streden om de aandacht van kooplustigen. De bars en restaurants zaten vol en gutsten van het nachtleven. De eerste kortgerokte benen van de ontluikende lente namen plaats op passagiersstoelen van geblindeerde sportwagens.

Het hotel waar ik een kamer voor twee nachten had geboekt was prima. Voor nauwelijks veertig euro kreeg ik alle mogelijke comfort en een uitstekend ontbijt in een mooi kader met wat pronkerige toetsen. De televisie in de hotelbar zond onafgebroken voetbalwedstrijden van de Serie A uit. Het koppel dat bij de check-in achter mij stond kende Albanees – voor zo ver ik daarover kan oordelen – maar toonde aan de receptionist identiteitskaarten die identiek waren aan de Belgische. Het bleken Kosovaarse Albanezen te zijn die in Antwerpen woonden en de jonge vrouw sprak – nadat we beiden hadden opgemerkt hoe klein de wereld was – accentloos Nederlands. Ze was in Antwerpen geboren. Ondanks deze wonderlijke samenloop van omstandigheden bleef de receptionist stoïcijns. Hij vroeg enkel, naar aloude Albanese traditie, om alles vooraf in cash te betalen. De achterdocht voor de overheid is er zo groot dat Chocolat Suisse – de geuzennaam voor baar geld van twijfelachtige oorsprong – het meest populaire betaalmiddel blijft.

Met ‘Memoirs’ van Tennessee Williams onder de arm wandelde ik de stad in. De nacht was gevallen en tegenover het hotel bewaakten ongure types de ingang van een stripteasetent. Je moest al een vurig doodsverlangen hebben om je tussen die kleerkasten naar binnen te murwen en het leek me veiliger om in de vegetarische koffiebar Noor een risotto te bestellen. Ook in de koffiebar werkten stoere venten. Gedrongen spierbundels – die zo de maat van K-1-kampioenen hadden genomen – blonken achter de toog bestek op en schotelden me een voortreffelijke Italiaanse maaltijd voor. Aan tal van details merk je hoezeer de Albanese cultuur met die van de Adriatische overbuur verweven is. Tirana – of beter gezegd havenstad Dürres – ligt lijnrecht tegenover Bari. Slechts 235 km Adriatische zee en een lichtjes anders gelopen geschiedenis scheidden de twee werelden van elkaar.

Al bij al duurde mijn eerste kennismaking met Albanië nauwelijks vijf dagen en uit tijdsgebrek liet ik de meeste hoogtepunten links liggen. Na Tirana bezocht ik de kustplaats Dürres en aansluitend ging het naar Shkodër, een historische stad in het noorden die geliefd is bij fietsers en bergwandelaars; het ligt aan de oevers van het Komanmeer en aan de voet van de prachtige Albanese Alpen waar Belgische fotografen maar niet over uitgesproken raken.

Bij het ontwaken in Tirana tekende de motregen present. Een grijs wolkendek hing over de uitdijende stad waar ongeveer 1 miljoen Albanezen wonen en ik dwaalde over het natgeregende Skanderbegplein – genoemd naar de vijftiende-eeuwse nationale held die tegen de Ottomanen streed – waar in 1991, vijf jaar na de dood van Hoxha, een volksopstand het einde inluidde van het communistische tijdperk. In het hart van wat tot dertig jaar geleden een in zichzelf gekeerd land was, had ik het met een bewakingsagent van het Ministerie van Binnenlandse Zaken uitvoerig over… Londerzeel. Welke Albanees ik ook sprak, hun kennis van België was uitmuntend. Niet alleen waren ze beter vertrouwd met de topografie van ons koninkrijk dan menig hoogleraar geografie, ze hadden er ook vaak gewerkt. De bewakingsagent vertelde dat het gemiddelde maandloon van 36.000 lek – ongeveer driehonderd euro – ontoereikend was voor de stijgende levensduurte en dat de prijzen in de supermarkten nauwelijks voor die van West-Europa moesten onderdoen. Waar in verre buitenlanden de naam België hooguit een afwezige blik oproept, denken Albanezen spontaan aan de sfeer van gouden dagen. ‘Ik heb in Londerzeel nog drie maanden witlof geteeld in een fabriek. Het was de mooiste en meest lucratieve baan die ik ooit heb gehad…’

Even verder op het plein vertelde een chique heer in een maatpak dat de volksopstand voor hem een verwarrende periode was omdat hij als soldaat de revolutie moest neerslaan. Hij stond aan de verkeerde kant van de geschiedenis, schatte in hoe het muntstukje zou vallen en keek lijdzaam toe. Zijn afwachtend diplomatiek talent kwam hem later goed van pas, want hij kreeg een baan als veiligheidsadviseur van de E.U. en werd een medewerker van Javier Solana. Minstens honderd keer was hij in België geweest en hij kende de ins & outs van Brussel beter dan de palm van zijn hand.

Tirana is geen stad die onmiddellijk je hart steelt, maar het is ook geen onaantrekkelijke plek. Een soort Hasselt in de Balkan. Het historische centrum is gerestaureerd in de beste Disneyland-traditie en brede boulevards monden uit in een groene oase: Parku i Mahd, wat letterlijk het Grote Park betekent. Onderweg wandelde ik door de Blloku-wijk waar koffiehuizen en hippe restaurants hopen opgemerkt te worden door the beautiful and damned. In de communistische tijd woonden hier in statige herenhuizen de uitverkoren van het volk. De buurt was toen voorbehouden voor de intimi van Enver Hoxha en check-points zorgden ervoor dat het verboden terrein bleef voor gewone communisten zoals u en ik en Pablo Picasso.

Op een verloren maandag in februari waren de meeste musea tot mijn opluchting gesloten zodat ik me niet verplicht voelde te doen alsof ik interesse had in negentiende-eeuwse Albanese landschapsschilderkunst. Enkel Bunk’Art 2, een voormalige ondergrondse atoombunker van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, wilde ik kost wat kost bezoeken. Een permanente tentoonstelling zoomt er in op de woelige onafhankelijkheidsoorlog van 1912, de wreedheden die werden begaan tijdens de fascistische periode (1939 tot 1944) en onder het schrikbewind van de Sigurimi – de veiligheidsdienst van de communisten. Het stemde droef te zien hoe ideologische blindheid telkens weer tot misdaden inspireert. Het stemde woest te zien hoe de waanzin van een tunnelvisie voor talrijke slachtoffers eindigde in een doodlopende straat. Terwijl ik in de jaren tachtig in mijn jongenskamer de zonnige akoestische liedjes van Jonathan Richman ontdekte, stierven tweeduizend kilometer verder mensen in hun strijd voor een heel klein beetje vrijheid. Meer nog dan olie drijft in een totalitaire maatschappij sadisme boven.

Eenmaal buiten besloot de motregen me verder te vergezellen.

‘I’m from Poland and since I don’t have any children I basically do nothing but travel.’

Getweeën zaten we in een door Oostenrijkers gebouwde 4,5 kilometer lange kabelbaan die ons naar de top van de berg Dajt bracht – gelegen in een natuurpark net buiten de stad. Aan het woord was een Poolse vrouw die van peroxide-blond-in-het-leven-staan een kunstvorm had gemaakt. Ze was een veertigster met nicotine-gele tanden en een grote waardering voor de huidige PiS-regering van haar land. Maar ze was vooral opgelucht dat ze eindelijk weer kon reizen. Onderweg zijn was haar raison d’être. Enkel tijdens de wintermaanden verbleef ze bij haar moeder in het zuiden van Polen. Met wandelschoenen en een rugzak en een flinke dosis bluf trok ze de wijde wereld rond en ze gunde zichzelf de tijd om de lucht van vreemde culturen in te ademen. Zo verbleef ze sinds enkele weken in een hostel in het centrum van Tirana waar ze had kennis gemaakt met twee Amerikanen die een jaar geleden naar Maleisië wilden vertrekken maar hun plannen door covid doorkruist zagen. Al twaalf maanden zaten de heren elke dag in dezelfde hotelbar en hadden nog geen voet buiten de stadsmuren van Tirana gezet. ‘One American is always talking and the other is constantly reading. But they are great fun. Still, I could not convince them to come and join me on my hike.’

Wat is het toch met herinneringen? Waarom blijven sommige ontmoetingen hangen en verdwijnen anderen in de mistbanken van het geheugen? We hielden niet meer dan een beleefd kabbelend gesprek en toch zal ik regelmatig, zeker als ik in een kabelbaan zit, aan haar en aan haar stoere wandelschoenen moeten denken.

Omgeven door mist naderden we de top van de berg en ik at in een panoramisch restaurant zonder uitzicht mijn zoveelste risotto van de reis. Albanië: het land waar ik risotto leerde eten.

Terug in de buitenwijken van Tirana aangekomen zag ik de ene na de andere opslagplaats voor tweedehandswagens. Zelfs op de Place m’as-tu-vu in Knokke is het aanbod old timers bescheidener. De ene zaak specialiseerde zich in autobanden, de andere in bumpers en een derde in ruitenwissers. Maar één groothandel sloeg alles. Bergkammen aan autodeuren lagen er in openluchtdepots opgestapeld. Elke gewenste kleur was verkrijgbaar en omdat de ondergaande zon mooi weerkaatste op het immense wagenpark vroeg ik aan de vier heren, die gehurkt op de stoep de dag aan zich voorbij lieten trekken, of ik een foto mocht maken. Niet van hen, voegde ik er voor alle duidelijkheid aan toe – want Albanezen zijn er niet zo happig op dat je hen fotografeert – maar van die eindeloze collectie voordeuren. Hun Engels was matig, maar het woord photo herkenden ze uit de duizend. ‘No, no photo!” Even viel er een onheilspellende stilte, alsof we gezamenlijk op het openingslied van een Ennio Morricone-soundtrack aan het wachten waren. ‘Otherwise big problem!’

De lust om voorbijgangers te fotograferen verdween. Meestal zoek ik in het straatbeeld naar mensen die enigszins uit de band springen. Niet zozeer couleur locale maar couleur excentrique, maar in Albanië botste elke vraag of ik hen mocht fotograferen op een muur van achterdocht.

Terwijl ik via straten vol kleinhandelaars naar het hotel wandelde, dacht ik aan de woorden van de fotograaf die me had aangeraden meteen de bergen in trekken. Omringd door uitlaatgassen en betonrot kon ik begrip opbrengen voor zijn standpunt. Maar hoe imposant natuurschoon ook is, toch kan een glimp van alledaagse lelijkheid of de poëzie van het absurdisme die je op straat treft me meer vervullen dan panoramische vergezichten. Net op het moment dat ik alweer een interessante Albanees voorbij liet wandelen, zag ik een beeld waar elke procrastineerder zich in herkent en die de urenlange tocht door achterbuurten in één klap goedmaakte. Ik trok, alvorens me met iso-waarden en scherpte/diepte bezig te houden, snel een eerste proeffoto. Pas nadien viel mijn toestel uit. Ik was vergeten de batterij op te laden. Het was alsof ik een soldaat was die met één losse flodder naar het front was vertrokken…

Een ‘compromis à la Belge’ in het hart van Tirana, Albanië

In februari lijkt het alsof je de enige toerist in Albanië bent. En opnieuw sloeg ik de wijze woorden van de fotograaf in de wind, liet de bergen links liggen en nam de publieke bus naar Dürres – het Napels van Albanië. Het is een oude badplaats met tal van Romeinse sites, waaronder een goed bewaard amfitheater, en het is nog steeds de belangrijkste havenstad van het land. Het is een broeierige, chaotische plek en ook hier kijken de stadsplanners zedig weg wanneer lokale Trumpisten hun wilde toekomstplannen ontvouwen. Dürres is een bevreemdende combinatie van containerschepen en palmbomen; van zwerfvuil en natuurschoon. Zowel ten noorden als ten zuid van de haven strekken ellenlange stranden zich uit en schouder aan schouder wachten hotels, die net dat tikkeltje grandeur van de Promenade des Anglais missen, op het aanbreken van het nieuwe seizoen. In afwachting hield het niet op met regenen. En er is weinig dat me meer opvrolijkt dan een natgeregende badplaats tijdens de wintermaanden. In mijn hoofd speelde zachtjes de melodie van ‘It Never Rains in Southern California‘ op constant repeat.

De lege hotels hadden hun prijzen zodanig laten zakken dat ik voor een habbekrats in Two Guitars – een plek waar kitsch en comfort een onafscheidelijk duo vormen – een kamer kon boeken. In de uitgestorven hotelgangen croonde Julio Iglesias zijn meligste hits. Het was enkel nog wachten op de komst van David Lynch om de desolate sfeer op pellicule vast te leggen. Two Guitars was het geschikte decor om me ’s avonds in bed te verlustigen in de sensuele uitspattingen van Tennessee Williams die in zijn autobiografie prachtig zijn onstelpbaar verlangen naar lillend vlees beschreef.

Samen met de regen was ook de wind komen opzetten. Maar dat deerde niet, want de tristesse van verlaten stranden stemde me gelukkig. De natgeregende terrassen hadden Harry Gruyaert ongetwijfeld tot het maken van iconische foto’s geïnspireerd, maar ik ging naar binnen in een – jawel! – Italiaans restaurant. Vermits ik de enige klant was, vroeg ik aan de bejaarde eigenaar of zijn zaak open was en hij knikte bevestigend.

Hoewel de jongere generatie zeer degelijk Engels spreekt is de toeristische voertaal van de oudere Albanezen het Italiaans. Nadat ik enkele minuten naar het tafellinnen had gestaard stond de patron met een notaboekje in de aanslag naast mij om de bestelling op te nemen. Hij sprak Engels noch Duits. Een uitstekende gelegenheid om mijn basiskennis Italiaans op te frissen.

We keken beiden door de aangedampte ramen naar de overkant van de Adriatische zee waar Bari in het verleden veel Albanese vluchtelingen had opgevangen. Zijn kinderen en kleinkinderen, vertelde hij, woonden nu in Genua en hadden allicht – zonder dat ze er erg in hadden – in de middeleeuwse stegen de grote Leidse dichter Ilja Leonard Pfeijffer gekruist.

Maar ter zake. Uit de diepste krochten van mijn geheugen toverde ik Italiaanse volzinnen tevoorschijn en bestelde een risotto met asperges en Taleggiokaas en een glas rode wijn. De eigenaar was verheugd dat we een gemeenschappelijke taal deelden en trok zich terug in de keuken.

Niet veel later bracht hij me scampi in een jasje van gerookt spek met cocktailsaus en een glas witte wijn.

Pas halverwege de voorlaatste dag hield het op met regenen en brak de zon door. Opgetild door het licht zag Albanië er tropischer uit en merkte je, zeker op het strand van Dürres waar oude vrouwen het afval van de vorige zomer aan het opruimen waren, de toeristische mogelijkheden – maar de meeste mensen die ik sprak bleven in zichzelf gekeerd. Gereserveerd. Als anarchistische Japanners. En meer en meer verzonk ik in eenzaamheid en donkere gedachten. Wat had ik in mijn leven nu eigenlijk al gepresteerd? Terwijl ik me vertwijfeld afvroeg of lanterfanten een vluchtweg of een uitweg was, stapelden aan de buitengrenzen van de oude Sovjet-Unie de dreigende wolken zich op. De frustraties omwille van mijn tekortkomingen ruimden baan voor zorgen uit het verleden die de toekomst van de volgende generaties zouden kunnen kleuren.

Meer en meer liet ik op de hotelkamer ‘Memoirs’ onaangeroerd en scrolde gehypnotiseerd naar allerhande nieuwssites. Aan de grens met Oekraïne geraakte Vladimir Poetin verstrikt in zijn web van leugens en in Albanië – een land dat door de ideologische waanzin van één man naar de afgrond was gedreven – voelde de wind waarmee hij Koude Oorlog nieuw leven inblies des te killer aan. De kilte van de hoogdagen van Koude Oorlog waren terug. De kilte van de dagen dat we dachten dat de bom elk moment kon vallen en we daarom in afwachting in jeugdhonken dansten op de muziek van Joy Division.

De meeste mensen mogen dan deugen, wat heb je aan die wijsheid als zij die deugen postbode of tennisleraar of gordijnrailspecialist of dichtertje zijn.

Jolanda had in mijn reisgids een foto van zichzelf verstopt uit de tijd toen onze liefde nog pril en bandeloos was. Ze straalde in de lens met de zorgeloosheid van een vergulde jeugd, ook al liep die jeugd op haar laatste benen. Maar ook met de zorgeloosheid van een tijdperk – de jaren negentig van de Twintigste Eeuw – waarin het Einde van de Geschiedenis was aangekondigd en (You Gotta) Fight For Your Right (To Party) van de Beastie Boys de Internationale als volkslied verdrong. Het liberalisme had gezegevierd. Nooit zou er een oorlog tussen twee landen met een McDonald’s uitbreken. Hier en daar ontkiemden voorzichtig zelfs nieuwe democratieën en in Rusland stond een man van vlees en bloed aan het hoofd die, zolang de aanvoer van wodka niet stokte, er niet aan dacht de recent verworven vrijheden de kop in te drukken.

Leefden we dan toch in de best mogelijke van alle mogelijke werelden? Of in een kortstondig fata morgana?

Langzaam begonnen totalitaire regimes aan een Reconquista en vertrappelden de ontluikende democratieën. Maar geleerde pennen stelden ons sussend gerust en vertrouwden ons toe dat het aan de tijdsgeest lag en dat we ons vooral geen zorgen moesten maken.

Tot tijdens een nacht in februari Rusland buurland Oekraïne – het armste land van Europa – binnenviel en het avondland ruw ontwaakte. Het vuur van de eerste bominslagen was nog niet gesmeuld of beroepspacifisten stoften hun favoriete mantra af en prevelden ‘Door onze schuld, door onze schuld, door onze grote schuld’ en zagen opnieuw heil in het aanbieden van de andere wang. Een enkeling had zelfs de onbeschaamdheid om het opnieuw over ‘Finlandisering’ te hebben en ik zag mijn vader weer in woede ontsteken telkens een nitwit met een doctoraat met deze lafhartige witte vlag zwaaide.

Ver van huis, ver van vrouw en dochter, ver van de inslaande bommen werd ik door weemoed overmand. Zouden de schaarse democratische vlekken op de wereldkaart weerbaar genoeg blijken om in deze weerbarstige tijden niet ten onder te gaan?

Op mijn laatste ochtend in Albanië bezocht ik in Shkodër de Site of Witness and Memory – een museum dat de misdaden van een losgeslagen regime herdenkt. En in de koude cellen hoorde ik hoe Luc De Vos van Gorki, met zijn in Weltschmerz gedrenkte stem, troostend in mijn hoofd de machtige slotregels uit zijn onverwoestbare klassieker Ooit Was Ik een Soldaat zong.

dan zal ik niet ten onder gaan

dan zal ik niet ten onder gaan

dan zal ik niet ten onder gaan

Kan de toekomst van Tirana zich aan haar verleden ontwortelen?
Geplaatst in Uncategorized | 2 reacties