De eenzaat van Verbier

‘Weten jullie wat de mooiste jaren van mijn leven waren? De periode dat ik als kind in Indonesië in een Jappenkamp gevangen zat. Toen was ik pas echt gelukkig, zeker als je het vergelijkt met mijn huidige leven in dit rotland van jullie!’

Hoe vaak hoorde ik niet aan de eettafel vaders rokerige basstem deze dwarse oprisping verkondigen – zeker als wereld in het algemeen en zijn familie in het bijzonder hem weer eens weigerde te begrijpen – en het tekende hem ten voeten uit. Ongrijpbaar. Excentriek. Buiten de lijnen van het verwachtingspatroon kleurend. 

Meestal bestond zijn avondmaal uit een bord witte rijst en een halve pot sambal dat in enkele gulzige happen naar binnen werd geschrokt, want de sleur van het herkauwen was een onverdraaglijke routine voor zijn nerveus gestel. Op zijn wanhoopskreet over zijn idyllische kindertijd tijdens de Tweede Wereldoorlog volgde steevast een gedecideerd: ‘En nu ben ik het beu!’ Hierop gooide hij zijn servet op tafel, gordde zijn sarong vaster rond zijn middel en vertrok met een door alcohol aangevuurde tred naar boven waar stapels boeken op hem lagen te wachten die poorten openden naar werelden waar hij meer zielsverwanten aantrof dan aan de eettafel, omringd door zijn familie.

Vader koketteerde graag met zijn cynisme, maar diep in hem schuilde een romanticus die te fijnbesnaard was om zonder harnas de wereld aan te kunnen. Tijdens het oplepelen van de sambal liet hij enigmatische stiltes vallen in de hoop dat wij zouden begrijpen dat niemand op aarde – misschien met uitzondering van de jonge Werther – harder onder Weltschmerz te lijden had dan Jacques-Henri Komkommer.

Ergens bezegelde de tegenstelling tussen zijn voor- en achternaam zijn lot om als een dolende kosmopoliet overal en nergens thuis te horen. Bij welk gezelschap hij zich ook aansloot, steeds voelde hij zich een buitenstaander. Zoals een kameleon nam vader telkens andere schutkleuren aan, maar dan nooit die van de groep waar hij op dat moment toevallig bij aanleunde. Onder Joden was hij een atheïst; onder Nederlanders een Belg; onder Vlamingen een Franstalige; onder kunstenaars een liberaal; onder ondernemers een anarchist; en onder anarchisten een onberispelijke burgerman.

Maar tussen de witregels van de stilte las een goed verstaander een bewogen leven af. Zeker de eerste kwarteeuw verliep kleurrijker dan menig jongensboek en was, indien opgetekend door een lyrische negentiende eeuwse Duitser, bij momenten verdrietiger dan de poëzie van een suïcidale dichter. 

Jacques-Henri Komkommer werd op 21 april 1938 in Batavia geboren – het huidige Djakarta – als enig kind van de Amsterdamse diamantair Jozef Komkommer en de Zwitserse diva Jacqueline Stoeder. De eerste jaren verliepen voorspoedig. De familie was niet rijk, maar wel bemiddeld en er was veel huispersoneel om erop toe te zien dat het de jonge Jacques aan niets ontbrak. Van die eerste jaren herinnerde hij zich weinig behalve een groot gevoel van geborgenheid. Maar op de achtergrond ontbrandde de Tweede Wereldoorlog en in 1942 vielen de Japanners Indonesië binnen; alle Nederlanders werden opgepakt en naar interneringskampen gestuurd. 

Drieënhalf jaar lang zat vader met zijn moeder in een kamp opgesloten. Eerst in Batavia en later in Struiswijk en omdat volwassen mannen en vrouwen van elkaar gescheiden werden, vernamen ze al die tijd niets over het wel en wee van Jozef Komkommer; zijn vader was een vreemde figuur op de achtergrond geworden waar zijn moeder soms over sprak maar waar hij geen enkele herinnering aan bewaarde. 

‘Naar de kinderen toe waren de Japanse soldaten uiterst vriendelijk. Tenminste: ik heb nooit het gevoel gehad dat ze de vijand waren. Er was zelfs een officier die schilderles gaf. Maar scholen waren er niet en ik leed voortdurend honger. Het weinige eten dat we kregen werd geserveerd in een bananenblad. In die tijd bestond mijn lievelingsgerecht uit beschimmeld brood met kokosolie en zout. Hemels. Jaren laten heb ik het nog eens geprobeerd, maar sloeg dat even tegen!’

De scholen mochten dan gesloten zijn, een van de pedagogische prestaties die vader het meest met trots vervulde, was dat hij als vierjarige had leren roken. In het hele kamp was er maar één plek waar er vuur aanwezig was: de keuken. Zijn moeder rolde haar eigen sigaretten maar ze had geen lucifers. Daarom gaf ze haar zoon de opdracht naar de keuken te lopen en aan de kok vragen om de sigaret aan te steken. Op de terugweg rookte de jonge Jacques deze dan vaak voor de helft op. 

Moeder en zoon hadden een innige band en verafgoden elkaar. Omdat Jacqueline uit het Zwitserse Neuchâtel kwam was hun voertaal Frans.

‘De dagen kwamen en gingen en werden gevuld met spelen, vechten, ravotten en zeuren om eten. Tot op een dag mijn moeder doodziek werd. Ze kreeg tyfus, in die tijd een levensbedreigende ziekte, zeker als je al verzwakt was. Ze was ten dode opgeschreven. Omdat niemand iets over mijn vader afwist, werd ik naar een weeshuis overgeplaatst waar ik maandenlang moest verblijven. De scheiding was traumatisch. De eerste nachten braakte ik van angst en eenzaamheid. Op een avond zei het meisje dat naast me lag: “Kom bij me in bed liggen.” Haar teken van liefde heeft me veel deugd gedaan. Helaas ben ik na al die jaren haar naam vergeten. Gelukkig herstelde mijn moeder en werden we terug verenigd.’

Enkele dagen nadat atoombommen in Hiroshima en Nagasaki verwoestend hadden uitgehaald, capituleerde het Japanse Keizerrijk en behoorde de Tweede Wereldoorlog definitief tot het rijk der geschiedenis. Moeder en zoon werden overgebracht naar een displaced persons camp in Singapore waar Jozef Komkommer, die de hele oorlog in Birma in een werkkamp had gezeten en als krijgsgevangene had moeten meehelpen bij het aanleggen van spoorlijnen en bruggen, hen opwachtte. Hij was altijd een reus van een man geweest die – dankzij een voorliefde voor de betere culinaire keuken – ruim over de honderd woog, maar aan het eind van de oorlog was hij verschrompeld tot een geraamte van nauwelijks vijfenveertig kilo. Ontroerd stapte Jozef op zijn gezin toe en zei “Ik ben je vader.” Zoon Jacques wenste maar een ding: wegvluchten van die vreemde man waar hij niets mee te maken wilde hebben.

‘Het is een moment van diep verdriet voor mijn vader geweest. En toch, ondanks alle ellende en zonder het te willen romantiseren, was die periode in het Japanse concentratiekamp Struiswijk een oprecht gelukkige tijd. Ik ben nooit meer naar Indonesië willen terugkeren, uit angst dat de gekoesterde droom zou vervliegen.’

De tijd was aangebroken om met het schip Nieuw Amsterdam naar het oude continent terug te varen.

Pas toen ze in Nederland aanmeerden besefte het gezin hoeveel geluk ze hadden gehad dat ze tijdens de oorlog in een Jappenkamp hadden gezeten. Bijna niemand van de Amsterdamse tak van de familie Komkommer had de oorlog overleefd. 

Niet alleen de familie, ook het familiebedrijf was verdwenen – maar dat weerhield een berooide opa er niet van om opnieuw te beginnen. Van de heer Gutschmaier – een Zwitserse vriend en eigenaar van een papierfabriek – leende hij enkele duizenden Zwitserse franken zodat I.Komkommer International N.V. uit de as kon herrijzen. Gezien de omstandigheden leek het Jozef aangewezen dat zijn vrouw en zoon tijdelijk bij Jacqueline’s zus Madeleine en haar echtgenoot – de belachelijk aantrekkelijke huisarts Claude die Zwitserse huismoeders naar de wachtzaal van zijn kabinet deed verlangen – zouden aansterken. Ze gingen in het huis in Courcelles wonen, een dorpje vlakbij Neuchâtel. Ook nu brak een periode aan waar vader, die meer dan hij wilde toegeven in wezen een homo nostalgicus was, met onverdeeld genoegen op terugkeek. 

‘Het was een prettige tijd. Ik sliep met mijn twee neven – Jean-Claude en François – op een kamer en we deelden hetzelfde donker gevoel voor humor. Samen wandelden we ’s morgens naar school waar ik op de speelplaats grote sier maakte want ik kon blootsvoets op de ruwe keistenen lopen. Dit kwam natuurlijk omdat ik jarenlang nooit schoenen heb gehad, een lacune die ik naderhand met een Imelda Marcos-achtige geestdrift heb rechtgezet. Mijn rekenkundig inzicht was matig, maar ik kon wél uitstekend in kerktorens klimmen. Zelfs van het Rode Kruis kwamen ze bewonderend naar mijn prestaties kijken. Ik was een atletisch straatschoffie. Wat ik zo onwezenlijk vond waren de onbeperkte hoeveelheden eten die overal in winkels maar voor het grijpen lagen. Gedreven door de herinnering aan honger stal ik als de raven. Tante Madeleine had een afspraak met de winkeliers. Deze moesten haar vertellen wat ik allemaal had meegenomen en dan betaalde ze dat later aan hen terug.’

‘Op school kreeg ik ook mijn eerste klap. De juffrouw vroeg aan de hele klas om te bidden, maar ik zei: “Wij zijn Joods, dus ik kan niet meedoen.” Toen kwam die harde klap en ik had het meteen begrepen. Het bidden ging nadien haast vanzelf.’

Een jaar lang verbleven moeder en zoon in Zwitserland en in die tijd slaagde opa Komkommer erin om de motor van I.Komkommer International terug te laten aanslaan en zocht, eenmaal de zaken als vanouds draaiden, voor zijn familie een appartement uit aan de Apollolaan in Amsterdam.

‘In Amsterdam ging ik absoluut niet graag naar school. Eerst de Daltonschool en later naar de Joodse HBS waar me tijdens het schoolkoor werd aangemaand mijn mond te houden. “Komkommer, zwijg!”, was de enige pedagogische tip die ik van mijn muziekleraren kreeg. En, tot overmaat van ramp, moest ik zondags naar de religieuze school waar ik Hebreeuwse les kreeg. Niet omdat vader gelovig was, hoegenaamd niet zelfs. Maar wél omdat hij, na alles wat er in de Tweede Wereldoorlog was gebeurd, het belangrijk vond dat ik een diepe kennis meekreeg van de Joodse cultuur.’

De diamanthandel mocht dan aantrekken, met de wereld ging het na enkele jaren van relatieve rust van kwaad naar erger. Het uitbreken van de Koreaanse oorlog (1950-1953) maakte dat de Koude Oorlog enkele graden warmer aanvoelde. Jozef Komkommer zag het wantrouwig aan en vreesde dat de tragedie zich ging herhalen en zocht daarom voor zijn vijftienjarige zoon een veilig onderkomen in een Joods gastgezin in New Rochelle, een dorp vlakbij New York City en op veilige afstand van de lange afstandsraketten van de allergrootste mensenvriend Jozef Stalin. In de Verenigde Staten waren de jaren van overvloed aangebroken. De meeste gezinnen hadden ijskasten, twee wagens op de oprit en een televisie in de huiskamer waar, dankzij de succesvolle televisiereeks The Liberace Show, vrouwen de kans zagen verliefd te worden op Liberace. Op school blonk vader uit in voetballen en worstelen en in het onbeantwoord laten van brieven van het thuisland (‘Dear Robert, Sorry that I havent answered your letter before but you must forgive me on the ground that I am a frightfully lazy bastard.’) en iets minder in positieve wetenschappen. Daarom studeerde hij na het middelbaar aan de universiteit van Ohio Liberal Arts en filosofie. Naast de periode in het Jappenkamp waren de losbandige Amerikaanse jaren de gelukkigste uit zijn jeugd.

‘Ik vond het een verademing om eindelijk te kunnen ontsnappen aan de zwartgallige sfeer in Europa. Wat ik aan Amerika geweldig vond was de vrijheid die er heerste. Alles kon. De jazz kwam op. Ik leerde Bessie Smith, Billie Holiday en Joseph White kennen. Ik las The Catcher in the Rye van J.D. Salinger. Je had er strenge drankcontroles. Je moest een geldige identiteitskaart met foto kunnen voorleggen. Bier mocht je drinken vanaf je achttiende, maar sterke drank pas vanaf je eenentwintigste. Ik kreeg de smaak goed te pakken en begon in die jaren veel te veel te drinken en geraakte eraan verslaafd.’

Jacques Komkommer: de grootste Charles Baudelaire-kenner van New Rochelle.

Na de universiteit was het tijd om de eerste behoedzame stappen op de arbeidsmarkt te zetten. Zijn ouders waren ondertussen naar Antwerpen verhuisd, want die stad was het wereldcentrum van de diamanthandel geworden. Als oudste en enige zoon werd van Jacques verwacht dat hij in de familiezaak zou toetreden – en hij bleef ook enig kind want Jacqueline was door een ziekte die ze had opgelopen onvruchtbaar geworden. Om het vak van diamantslijper te leren stuurde Jozef Komkommer zijn zoon achtereenvolgens naar Johannesburg in Zuid-Afrika en Tel Aviv in Israel waar vader, althans volgens de overlevering, veel succes bij de vrouwen oogstte en regelmatig in zijn badkamer de met lippenstift aangebrachte liefdesverklaring ‘I love you, Jacky’ moest uitvegen. In Israel leerde hij in de bar van het Tan hotel Arak drinken en sloot er vriendschap met Abba Eban en Binyamin Ben-Eliezer. 

Dan was het eindelijk tijd om naar België te migreren en er als diamantair zijn brood te verdienen. Jacques-Henri was toen drieëntwintig jaar jong en had op vier continenten en in zes landen gewoond, vaak zonder zijn moeder en bijna altijd zonder zijn vader – hoewel die op de achtergrond sterk aanwezig bleef. 

‘Of mijn vader streng was? Wat denk je? Ik zal een voorbeeld geven. Ik had van hem een Alfa Romeo Spider gekregen en er een zwaar ongeval mee gehad. Maandenlang lag ik met een gebroken rug in het ziekenhuis. De eerste dag stond mijn vader naast mijn ziektebed en vertelde me dat ik me niets moest aantrekken van de auto en dat ik er onmiddellijk een nieuwe zou krijgen. Mijn vader kon erg opvliegend zijn, maar hij vergaf me alles. Hij besefte dat ik geen normale jeugd had gehad en wilde het zoveel mogelijk goedmaken. In het begin stond ik afwijzend tegenover hem. Nadien angstig. Maar met de jaren zijn mijn liefde en bewondering voor hem alleen maar toegenomen.’

Jozef & Jacques-Henri Komkommer maken plannen om een bloemenwinkel te beginnen.

De Belgische periode viel samen met de Swinging Sixties die ook voor de firma I.Komkommer International, Pelikaanstraat 62 te 2000 Antwerpen even zorgeloos zou voorbij wiegen als een zomerse melodie van Françoise Hardy. In de schaduw van het Centraal Station liep de hele wereld binnen en buiten om diamanten te verhandelen. 

Elke weekdag gingen vader en zoon werken en stipt om acht uur kwamen ze op kantoor toe. De zaken floreerden.

‘Het was een hemelse tijd. Ik heb de indruk dat het leven toen voor meer mensen zorgelozer was dan nu. Eerst woonden we op de Frankrijklei, nadien in een appartement in de Nerviërstraat en uiteindelijk verhuisde ik met mijn ouders in 1964 naar Villa Shalom in ’s-Gravenwezel. Je kunt het je nu niet voorstellen maar in die jaren waren er louter landwegen naar het dorp. Vaak reed ik over zandwegen naar huis. Het leek of we in een natuurreservaat woonden: overal zag je fazanten, herten en eekhoorns wegspringen.’

Zijn worsteltenue hing vader aan de haak, maar in de plaats daarvan ging hij tennissen en hockeyen en zo kwam het dat hij op een dag in het clubhuis van Den Brandt in Wilrijk door zijn vriend Henri Boekman aan Nora Maes werd voorgesteld.

‘Ik was achtentwintig jaar jong en je vader zesentwintig. Hij werd meteen smoorverliefd. Ik was toen nog een bijzonder mooie vrouw en voor jongemannen in de fleur van hun leven is dat geen onbelangrijk detail. De avond van onze kennismaking liet hij me niet meer los en we dansten tot het ochtendgloren – hoewel je vader nu niet bepaald een Fred Astaire was. Hij heeft een beetje zijn best moeten doen, maar uiteindelijk werd ik ook verliefd op hem. Waarom? Hij was bijzonder sportief. Speelde tennis en hockey en kon, als halve Zwitser, in vergelijking met de meeste jongemannen uit mijn geboortestreek, uitstekend skiën. Bovendien was hij een knappe verschijning met zin voor humor. Maar wat ik vooral interessant vond was dat hij Joods was. Daar wilde ik alles over weten, want ik was zeer leergierig. Pas later besefte ik dat je vader er niet al te veel van wist en er eigenlijk ook niet erg geïnteresseerd in was. Ik kwam uit een keurig katholiek gezin en werd geacht met een keurige katholieke jongen te trouwen. Dat is dus niet gebeurd.’

De eerste huwelijksjaren waren als een sprookje, zij het een sprookje met een donkere rand want de onafscheidelijke sigaret in vaders mond werd enkel gedoofd om een stevige slok van een exquise wijn of van een gerijpte whiskey te nemen. Zijn verslavingsgevoeligheid verhevigde zijn drankzucht nog en de kersverse echtgenote had, in al haar naïviteit, vaak medelijden met haar man omdat die zo hard moest werken dat hij nog voor het avondmaal in een diepe slaap viel. 

Wat mijn ouders, naast sport, nog gemeen hadden was een grote passie voor kunst. Moeder, als kunsthistorica, vooral vanuit een academisch oogpunt en vader, dankzij zijn zwartgallige romantische inborst, vooral vanuit zijn buikgevoel. Grote theorieën ontlokten bij hem enkel een stortvloed aan spottende opmerkingen: het ging hem om de adrenaline in hoofd en lenden en zelden werd hij heviger door de roes bevangen dan tijdens tentoonstellingen in de Wide White Space Gallery van Anny De Decker en Bernd Lohaus. Het was een baanbrekende avant-garde galerie – die van 1966 tot 1976 door het echtpaar werd opengehouden – en veroorzaakte een schokgolf in het ingedommelde Antwerpse museale landschap. Anny De Decker was voor mijn vader een lichtbaken in de chaotische wereld van de hedendaagse kunst. Want meer nog dan verdovende middelen verlichtte het poëtisch ongrijpbare van actuele kunst zijn gemoed en toonde hem een vluchtweg uit de grijze alledaagsheid.

Daarom belde ik op een dag bij Anny De Decker aan en ze opende de voordeur van haar fraai art deco-appartement. Met vinnige tred gidste ze me naar de eettafel, schonk twee kopjes thee in en verwelkomde me met haar uit duizenden herkenbare stem die me jaren terugwierp in de tijd. 

‘Ik kende Nora nog vanuit onze studententijd in Leuven waar we samen kunstgeschiedenis studeerden. Na mijn studies heb ik in 1964 bij een vriendin in Spanje Bernd Lohaus leren kennen en het klikte meteen. Bernd was een leerling van Joseph Beuys die op de kunstacademie van Dusseldorf doceerde. Nog geen jaar later huurden hij een kamer in Antwerpen en in 1966 – er rijpten dan al trouwplannen – zijn we met de galerie begonnen.’

‘De eerste keer dat ik je vader zag? Omdat Nora me kende sprong ze regelmatig binnen in de Wide White Space – in het begin zonder Jacky. Op een bepaald moment kwam hij dan toch mee. De eerste keer kan ik me nog zeer goed herinneren, want het was tijdens de opening van een tentoonstelling van Daniel Buren. Ze zijn beide gekomen en Jacky was bijzonder verontwaardigd want ze hadden er een andere afspraak voor moeten afzeggen en volgens hem was er niets te zien. Natuurlijk was er iets te zien, maar het was zeer summier. Daniel Buren had zijn later iconische strepen, die zijn handelsmerk zouden worden, op de façade aangebracht en die via de voordeur in de ruimte laten binnenkomen. Nauwelijks meer dan twee meter. Dat was alles. Het was een zeer geanimeerde opening met tal van boze bezoekers. Later heeft je vader nog een werk van Buren gekocht.’

‘Welke indruk ik van hem had? Jacky was altijd zeer elegant gekleed. Volstrekt anders dan al die kunstenaars die voortdurend bij ons aanbelden. Hij was ook een zeer belezen man die een prachtig, nu haast verdwenen, accentloos Nederlands sprak. Het klonk zeker niet uitgesproken Hollands. Dat was bij de oude meneer Komkommer veel sterker hoorbaar. En het klikte enorm goed tussen hem en Bernd. Urenlang konden ze onder elkaar praten. Hoe het precies zat weet ik niet meer, maar op een bepaald moment betaalde Jacky aan Bernd maandelijks een vast bedrag en dat werd opgeschreven en dan koos je vader na een tijdje voor het openstaande saldo een tekening of een werk uit. Bernd had dat graag, want op die manier kon hij zijn atelier huren.’

‘Samen met Nora had Jacky een uitstekende galeriehouder kunnen worden. Hij had een enorm gevoel voor wat nieuw en baanbrekend was en koos ook altijd goede stukken uit. Weet je, Jacky had er een neus voor. Sommige mensen hebben dat.’

‘Ik geloof niet dat hij bevriend was met Marcel Broodthaers – wel met Carl Andre. Maar hij heeft Broodthaers op vernissages in de Wide White Space uiteraard gesproken. Broodthaers was ook zo iemand met een voorname uitstraling die de gave van het woord bezat en gezegend was met een spitsvondig gevoel voor humor. In het begin leefde Marcel in bittere armoede, want hij had werkelijk alles over voor zijn kunstenaarschap.’

‘Wat je vader in kunst zocht? Dat is moeilijk te zeggen. Het brengt je op andere gedachten en helpt je zaken vanuit een ander perspectief te zien. Te directe maatschappijkritische kunst had hij zeker niet graag – er moest een ongrijpbare poëtische laag over liggen die afstand schiep en er een ondoorgrondelijke dimensie aan schonk.’

‘Op een dag, zonder dat Nora het mocht weten, had Jacky een werk van de minimalistische kunstenaar Carl Andre bij ons gekocht. Inside/Outside. Het bestond uit twee metalen platen. De ene moest je binnen leggen en de andere buiten en voor de rest vertrouwde Carl Andre erop dat de natuur en de tijd hun werk gingen doen. Bernd en ik waren met je vader en Gaston, de chauffeur van je opa, meegereden en die droeg de plaat die voor buiten bestemd was. Jacky had er een speciale plek voor uitgekozen en verkondigde op plechtige toon – maar tegelijkertijd ook met de hem zo kenmerkende ironische ondertoon: “Dat is nu kunst…’ De chauffeur vond het behoorlijk verwarrend. Even later moest hij iets anders verplaatsen en alvorens het gebruiksobject op te tillen vroeg Gaston: “Is dit nu ook kunst?”’

‘Bernd en ik konden soms dagenlang discussiëren over welke kunstenaars we gingen brengen. De diamantair Isi Fiszman sprong drie keer per week binnen, vaak ook met zijn medewerkers die hij wilde inwijden in de geheimen van de actuele kunst. Isi zei altijd: “Hedendaagse kunst is interessant, maar je moet het niet bezitten.” Zo vroeg hij op een vernissage aan Broodthaers: “Als ik dit werk koop, mag ik het dan kapot gooien?” Broodthaers, die in alles humoristische schoonheid zag, antwoordde: ‘Dat mag, maar pas vanaf het moment dat je het hebt betaald.”’

‘Je vader hield van provoceren. Omdat hij zo scherp kon uithalen, was hij iemand om bang van te zijn. Bernd trok zich daar niets van aan. Juist omdat Jacky zo’n uitdagende inborst had, wist ik soms niet in welke richting ik het moest zoeken. Meent hij het nu wel of niet? Wat moest je op al zijn bijtende one-liners antwoorden?’

‘Of hij veel contact met andere verzamelaars zoals Isi Fiszman had? Hij kende de andere Joodse collectioneurs wel, maar het was toch een andere wereld. Jacky hield zich eerder afzijdig. Fiszman was een echte anarchist. Jacky ging geen kabaal maken in een galerie – hij bleef steeds beleefd en verschool zijn onstuimigheid achter een schild van voorkomendheid. Het was meer in een klein gezelschap dat hij voor reuring zorgde.’

‘Na tien jaar samen met Bernd en met twee opgroeiende kinderen de White Wide Space te hebben opengehouden voelde ik me doodop. De kunstenaars palmden je ook zo in. Bij elke artiest die we exposeerden maakte ik er een erezaak van om me zijn of haar ideeëngoed helemaal eigen te maken, zodat ik de visie van de artiest goed aan de bezoekers kon uitleggen. Je mag niet vergeten dat we tien tentoonstellingen per jaar maakten. Het was mentaal vermoeiend om je telkens opnieuw in de gedachtenwereld van een nieuwe kunstenaar onder te dompelen. Op het einde was ik doodmoe in mijn hoofd. Wat zochten we zelf in kunst? Waarom kozen we bepaalde kunstenaars uit en lieten we anderen links liggen? Als ze tot eenzelfde groep behoorden pikten we er steeds diegene uit die ons het boeiendst leek. Binnen de groep van Franse conceptuele kunstenaars brachten we eerst Daniel Buren en later Niele Toroni – omdat altijd hetzelfde doen ook een opgave is. Onder de conceptuele kunstenaars vonden we Lawrence Weiner de beste. Nadien heeft hij nog een geschreven portret van je vader gemaakt. Als we een werk van een kunstenaar kochten, hingen we het naast een Beuys of een Manzoni – waarvan Bernd zei: “Manzoni is iets fundamenteels. Het is het begin van het einde van de kunst. Wat kan je na Manzoni verder nog doen?” – om te zien of het werk het uithield. “Het valt van de muren af…” was ons jargon om te zeggen dat het minder sterk was en verbleekte naast dat van de twee meesters.’

‘We gingen voort op ons gevoel, op onze intuïtie. Er was nog geen taal uitgevonden om te duiden wat we deden. Ik keek deels ook vanuit een kunsthistorische context, terwijl Bernd zijn instinct liet primeren.’

‘Met zijn vieren zijn we eens per trein naar Art Basel gegaan. Jacky en Bernd liepen samen rond en Nora en ik daarachter. De heren hadden beiden een vlugge blik. Typisch ook voor Bernd: “Dàt is goed en de rest niet.” Hij was zeer uitgesproken in zijn oordeel. Jacky had dat graag.’

‘Het waren twee stevige drinkers en dat was een probleem voor Nora en mij. Maar dat heb je dikwijls met heel gevoelige mensen. Die zijn niet gewapend om de harde realiteit aan te kunnen. Soms had Bernd last van stress als er bezoek werd verwacht, maar nooit wanneer Jacky kwam. Het waren echte zielsverwanten.’

Vader zoekt en vindt troost in de anarchie van de kunstwereld.

Parallel met de gloriedagen van de Wide White Space Gallery braken de State of Grace-jaren van vader aan. In de schaduw van opa kon hij zijn eigenzinnige, flamboyante zelf zijn. Hij speelde weliswaar tweede viool maar dan met de panache en zelfzekerheid van een prima donna en in alles liet hij zich leiden door zijn esthetisch gevoel. In kledingwinkels, kunstgalerijen, boekenwinkels, eenvoudige eethuizen of sterrenrestaurants fleurde vader op en kende zijn mateloosheid geen grenzen. Aan alles wat zijn interesse opwekte raakte hij – kortstondig of langdurig – verslaafd. Snuiftabak. Sigaren van Gérard Père et Fils uit Genève. Stropdassen van Savile Row waarmee hij in de diamantclub graag opzien baarde. Samurai-zwaarden. Puritan spoons. Vishengels. Designlampen. Het kalmeringsmiddel Pertranquil. Zo waren er periodes dat ons huis op korte tijd vanuit het niets plots boordevol bonsais stond en vader de chicste tuinbroeken kocht om met een nagelschaartje en met de trefzekerheid van de slotzin van een haiku de takjes van de miniatuurbomen bij te knippen. Tot de zoveelste passie wegebde om plaats te maken voor een nieuwe cri de coeur en een oerwoud aan recent aangekochte Japanse flora lag te verwelken en voortijdig afstierf. 

Als kind fascineerde de bandeloosheid van vader me enorm. Hoe hij schijnbaar lak aan conventies had en een vat vol onvoorspelbare meningen bleef en zo heerlijk tekeer kon gaan tegen zaken die ik op de Steinerschool (of in zijn woorden: “de Steineracademie”) had geleerd. Gezien door mijn kinderogen leek het niet alleen of hij boven het geroezemoes en de besognes van de maatschappij uittorende maar ook of het leven bekeken door een zwartgallige – zij het goudgerande – bril een intensere gloed bezat. Zich simpelweg verheugen op een familie-uitstap naar de dierentuin of een zondagmiddag patekes gaan eten bij de schoonouders zat er niet in. Zijn tegendraads karakter maakte dat hij zichzelf niet kon vereenzelvigen met alledaags geluk.

In gedachten zie ik nog steeds hoe hij grommend van het werk thuiskwam, een fles chateau Pétrus ontkurkte, die in enkele gulzige slokken leegdronk en zich kortstondig lichtvoetig en vrij voelde. Zuchtend ging vader dan vaak in de zetel naast het haardvuur zitten, zich verschuilend achter boeken en tijdschriften; regelmatig schalde zijn lach door het huis als hij in een cartoon van Wolinski of Peter van Straaten of Gérard Lauzier of Gaston Lagaffe een geestesgenoot had gevonden. 

Maar ook leerde ik, aandachtig toekijkend vanaf de zijlijnen van hockey- en tennisvelden, dat de heldenverhalen aan de eettafel over zijn sportprestaties niet altijd overeenstemden met de werkelijkheid. 

Taxi, taxi, hotel, hotel

I got the whiskey baby

I got the whiskey

I got the cigarettes

Zong Morphine in Super Sex en zo reisden we de wereld rond in mijn tienerjaren. Verre bestemmingen. Exotisch eten. Sterrenhotels waar langoureuze schoonheden zich naast zwembaden door het zonlicht en door mannen met goedgevulde bankrekeningen lieten verwennen. De warmte van de Indische oceaan. De uitgestrektheid van de wereld. Of zoals een schoolvriendin het verwoordde: ‘Jo ging zelfs op reis naar landen waar ik nog nooit van had gehoord.’

Want ondanks de mondiale crisis waren de jaren zeventig de hoogdagen van de familie Komkommer en vormden ze de soundtrack van mijn jeugd. Chauffeur Gaston die Jozef Komkommer op en aan reed naar belangrijke meetings en voor mijn geestesoog zie ik opa nog steeds, als woordvoerder van de Antwerpse Joodse gemeenschap, zalen vol toehoorders toespreken. Opstuivende brique pilée en opwaaiende tennisrokjes op de tennisvelden van de Witte Wilg. Een brullende Jef Verheyen die, woest gebarend, zijn zoon diets maakte hoe een schilderij op te hangen en er zo oorverdovend bij vloekte dat een seismologische siddering door ’s-Gravenwezel ging. De verlegen blik van Panamarenko aan onze eettafel en hoe die zich in stilte hulde en zichtbaar naar het gezelschap van zijn vogels verlangde. De laconieke ironie van Vic Gentils die de kunst verstond om het Antwerps als een soepele wereldtaal te laten klinken. Celluloid Heroes van The Kinks. Garçon Vincent wiens onderkoelde humor elke maaltijd in restaurant De Linde optilde tot het niveau van een cabaret-voorstelling. Het penetrante parfum van een Portugese huishoudster die zo indringend rook dat we jarenlang geen voet in Portugal durfden te zetten. De Tour-overwinning van Lucien Van Impe tijdens de broeierige zomer van 1976. De eindeloze dribbels van Robbie Rensenbrink. De grijns van Jack Nicholson in One Flew Over the Cuckoo’s Nest. De gulle bulderlach van Ivo Michiels. Mooie Steinermoeders die naar zelfgebakken macrobiotisch brood geurden. De verheven theorieën van kunstpausen die op recepties ambieerden het laatste oordeel over de nieuwste kunstenaars te vellen. Het waren hoogdagen die samenvielen met het laatste decennium waarin de werkelijkheid op de kleurfoto’s van Saul Leiter leek.

Of was het zoals Raymond Chandler schreef: ‘The swans of our childhood were probably just pigeons.

Zolang Bjorn Borg Wmbledon bleef winnen kon de familie Komkommer niets overkomen.

Meer dan een eeuw lang heeft de firma I.Komkommer International bestaan en in die periode hebben er honderden en honderden mensen voor gewerkt. Maar er kon er maar een de allerlaatste medewerker zijn en dat was Diane – een schrandere en elegante vrouw uit de Kempen. Ook in de nadagen van het bedrijf, toen de neergang al was ingezet en de telefoons weigerden te rinkelen en makelaars de deur naar het kantoor niet meer vonden, bleef ze mijn vaders steun en een toeverlaat en ik zocht haar op om haar versie van het verhaal te horen. Ze zag er nog steeds even kokette uit als in mijn herinnering en genietend van het uitzicht over groene Kempische weilanden veranderde ze weer in een jong meisje van achttien lentes.

‘Hoe je vader als werkgever was? In de loop der jaren is onze relatie sterk veranderd. Je mag niet vergeten dat we, toen ik op kantoor begon, met zeer velen waren. In het begin had ik een beetje schrik van hem. Nadat je opa was gestorven werd hij de baas en dan was het altijd afwachten of hij goed- of slechtgehumeurd binnenkwam.’

‘Op mijn achttiende had ik een sollicitatiegesprek bij je grootvader. Dat kwam zo. Ik had als leerling op de middelbare school in ’s-Gravenwezel een stage bij de firma gedaan. Ik weet nog goed hoe vol hoogachting de nonnen over je opa spraken. “Meneer Komkommer” was voor hen bijna een tweede God. Het was juni en ik was net afgestudeerd en wandelde door de Pelikaanstraat en besloot nog eens goedendag te gaan zeggen; even later kreeg ik telefoon van de school: of ik zin had om bij Komkommer te beginnen werken. Eigenlijk wilde ik liever verder studeren maar mijn ouders zeiden: “Je krijgt het zo maar op een zilveren schotel aangeboden en werken in den diamant is voor velen een droom.”’

‘Tijdens het sollicitatiegesprek kwam een in mijn ogen oudere dame binnen en toen zei je opa: “Ik hoop dat je even lang bij ons gaat blijven als Maria. Zij werkt hier al twintig jaar.” En ik dacht: oh, neen – zo lang, zo oud. Dat zie ik totaal niet zitten. Maar wat bleek achteraf? Ik heb er exact twintig jaar gewerkt.’

‘Nadat ik er een jaar had in dienst was, ik was toen negentien, kreeg je opa het officierskruis in de kroonorde van België. De plechtige uitreiking vond plaats in het Bisschoppelijk Paleis op de Meir en alle medewerkers van het kantoor waren hiervoor uitgenodigd. De dames kregen tienduizend Belgische franken om ter gelegenheid van de huldiging mooie galakleren te kopen, maar de heren kregen niets. Van hen werd aangenomen dat ze reeds een passend kostuum bezaten. Ik heb me eens goed laten gaan en heb een prachtig kleedje gekocht.’

‘Op het eind van mijn eerste jaar moesten we om beurten bij de grote baas langskomen. Je opa had voor elk personeelslid een enveloppe klaargelegd.’

“Het is een goed jaar geweest. Iedereen heeft hard gewerkt en het personeel mag daar mee van genieten. Dus we doen ook een soort winstverdeling. Maar je begrijpt, Diane, dat het bij jou wat minder zal zijn dan bij de anderen want je werkt hier nog maar vanaf juli. En het zal ook niet elk jaar gebeuren.” 

‘In de omslag zat mijn loon, mijn dertiende maand en de premie van de winstverdeling. Ik deed die open en er zat honderdduizend Belgische frank in… Ik had nog nooit zoveel geld gezien.’

In de zomer van 1980 stierf Jozef Komkommer en enkele dagen na de begrafenis gingen de deuren van het kantoor opnieuw open. De telefoons begonnen gewoontegetrouw te rinkelen, de makelaars stonden weer ongeduldig in de rij te wachten, kreten als ‘shipments!’ en ‘karaten’ weergalmden als vanouds door de gangen en mijn vader gaf de voormalige privé-secretaresse van mijn opa, de toepasselijk genaamde Nicole Zeldenrust, een opdracht.

‘”Ja, baas”‘, antwoordde ze. Voordien had ze hem steeds met “Meneer Jacky” aangesproken.’

‘Hierop ontstak je vader in een zelden geziene woede en beet Nicole toe:”De baas is dood!”

Het zouden fragielere schouders zijn die de last van de firma moesten dragen in een decennium waarin de diamantwereld voorgoed zou veranderen. 

(Wordt vervolgd)

(Bronvermelding volgt na het afsluitende deel twee)

Over Jo Komkommer

Ik werd geboren in 1966 in Wilrijk, maar gelukkig verhuisden mijn ouders al vrij snel naar het mondaine Berchem. Na een onopvallende carrière als linksachter bij SK 's-Gravenwezel werkte ik enkele jaren als reisleider in de Dominicaanse Republiek en de Verenigde Staten. Daar kwam ik in de lobby van een Holiday Inn in San Francisco Jolanda Cats tegen en het was liefde op het eerste gezicht. We zwierven nog even rond, kregen een dochter Zoé, kochten een huis in Antwerpen en trouwden. Ik werk sinds meer dan twee decennia in een stijlvol boetiekhotel met een haast even mondaine uitstraling als het Berchem uit mijn kinderjaren.
Dit bericht werd geplaatst in Uncategorized en getagged met , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Een reactie op De eenzaat van Verbier

  1. Koen zegt:

    Vannacht gelezen. Wat een boeiend portret! Jammer dat ik je vader nooit echt heb ontmoet.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.